|
VOORMALIG JOEGOSLAVIE
EUROPEAN COMMUNITY
MONITORING MISSION
Duur: 15 juli 1991
– 22 december 2000
Krijgsmachtdeel: Koninklijke Landmacht, Marine, Luchtmacht
Aantal militairen: 468
Dodelijke slachtoffers: geen
Achtergronden
De federatieve volksrepubliek
Joegoslavië bestond sinds haar oprichting in 1945 uit zes
deelrepublieken: Slovenië, Kroatië, Bosnië-Herzegovina,
Servië, Montenegro en Macedonië. In Servië lagen
verder nog twee autonome provincies: Vojvodina en
Kosovo. Joegoslavië was een lappendeken van bevolkingsgroepen
met elk hun eigen religie, cultuur en visie op het verleden. President
Josip BrozTito wist de federatie 35 jaar lang, tot zijn dood op
4 mei 1980, bijeen te houden. Die eenheid moest Tito echter gaandeweg
met politieke en economische concessies aan de deelrepublieken
en provincies afkopen. De emancipatie van de republieken en provincies
werd met name bekrachtigd in de grondwet van 1974.
De economische neergang en de opkomst van het Servische nationalisme
zorgden in de loop van de jaren tachtig voor een fataal mengsel,
dat het einde van de federatie zou inluiden. De Serviërs
wensten - als sterkste natie - het behoud van een krachtige Joegoslavische
eenheidsstaat als garantie voor het behoud van hun politieke macht
en culturele identiteit. De economische en politieke emancipatie
van de andere republieken en de Albanese meerderheid in Kosovo
kon hen vanzelfsprekend weinig bekoren. De Serviërs vreesden
bovendien voor de rechten van hun volksgenoten in de andere deelrepublieken.
De Servische president Slobodan Milosevic zag het Servische nationalisme
als een handig vehikel voor zijn persoonlijke aspiraties. Hij
stookte het nationalistische vuurtje op door een Groot-Servië
te bepleiten en zich als de beschermer van alle Serviërs
in Joegoslavië op te werpen. Dat leidde onvermijdelijk tot
een botsing met Slovenië en Kroatië, die juist naar
meer onafhankelijkheid streefden. De beide deelrepublieken zagen
de keiharde manier waarop het door Servië gedomineerde Joegoslavische
federale leger JNA eind jaren tachtig afrekende met het Albanese
verzet in Kosovo als een verontrustend voorteken. Op 25 juni 1991
riepen Slovenië en Kroatië hun onafhankelijkheid uit.
Het JNA intervenieerde vrijwel
onmiddellijk. Om Slovenië werd weinig gevochten, vooral omdat
er door de tamelijk homogene bevolkingssamenstelling nauwelijks
problemen met grote minderheidsgroepen waren. De kortstondige
oorlog eindigde na bemiddeling van de EG op 7 juli in een staakt-het-vuren,
het akkoord van Brioni.
De situatie in Kroatië was vanwege de grote Servische minderheid
veel complexer. De Kroatische Serviërs zagen in de verkiezingsoverwinning
van de Kroatische nationalist Franjo Tudjman in mei 1990 een anti-Servisch
complot. De regio Knin (Krajina), waar veel Serviërs woonden,
verklaarde zich in september 1990 onafhankelijk. Een poging van
de inmiddels tot president benoemde Tudjman om het rebelse Servische
staatje van de kaart te vegen, werd verhinderd door het JNA,in
dîe regio onder bevel van de Servische generaal en ultra-nationalist
Ratko Mladic. Het JNA voorzag de Servische militie in Knin zelfs
van wapens. Het onervaren Kroatische leger verloor grote gebieden
(Krajina, Oost- en West-Slavonië) aan de Serviërs. Op
2 januari 1992 werd een wapenstilstand van kracht. Twee weken
later, op 15januari 1992, erkende de EG.Slovenië en Kroatië
als onafhankelijke staten.
Milosevic en het JNA zetten ondertussen ook de Serviërs in
de deelrepubliek Bosnië tegen de andere bevolkingsgroepen
op, en met succes. De Bosnische Serviërs riepen op 5 januari
1992 een eigen republiek uit. Deze bestond uit zes verspreid van
elkaar gelegen gebieden met een Bosnisch~Servische meerderheid.
De Bosnische Serviërs wensten deze gebieden met elkaar te
verbinden om vervolgens aansluiting bij Servië te zoeken.
Etnische zuivering en genocide waren in de ogen van de Servische
milities de meest doelmatige manier om dat te bereiken. Kroaten
en Moslims riepen vervolgens op 3 maart 1992 de onafhankelijke
staat Bosnië uit. De oorlog in Bosnië begon op 2 april
1992 met een aanval van Servische milities op
de Moslimbevolking van de Noord-Bosnische stad Bijeljina. Enkele
dagen later schoten Servische scherpschutters in de Bosnische
hoofdstad Sarajevo op de deelnemers aan een vredesdemonstratie.
De artillerie van het JNA begon dezelfde avond haar beschietingen
op Sarajevo. Een dag later, op 6 april 1992, erkenden de EG en
de VS de onafhankelijkheid van de republiek Bosnië. Het door
Serviërs gedomineerde federale parlement in Belgrado riep
vervolgens op 27 april 1992 de nieuwe Federale Republiek Joegoslavië
(FRJ:Servië en Montenegro) uit.
Het mandaat
van de ECMM
Het Joegoslavische
federale leger JNA) intervenieerde op 27 juni 1991 in Slovenië.
De Europese Gemeenschap (EG) was bang voor een spillover van het
conflict naar andere delen van de regio en voor grote vluchtelingenstromen
naar West-Europa. Een 'trojka’ van EG-landen - Luxemburg,
EG-voorzitter Nederland en Portugal – kreeg Slovenië
en de federale regering zo ver dat ze op 7 juli het akkoord van
Brioni ondertekenden. Een staakt-het-vuren ging onmiddellijk in
en Slovenië beloofde het uitroepen van zijn onafhankelijkheid
drie maanden te zullen opschorten. Een waarnemersmissie van de
EG, de European Community Monitoring Mission (ECMM),zou toezien
op de handhaving van het staakt-het-vuren en de terugtrekking
van het JNA uit Slovenië. De Veiligheidsraad sanctioneerde
het optreden van de EG overigens pas twee maanden na het operationeel
worden van de missie, in resolutie 713 van 24 september 1991.
De taken en
de organisatie van de ECMM
De missie zou bestaan
uit 48 ongewapende, geheel in het wit geklede waarnemers die allen
de diplomatieke status kregen. De waarnemers en het stafpersoneel
waren afkomstig uit de twaalf EG-landen en enkele landen van de
Conferentie over Veiligheid en Samenwerking in Europa (CVSE).De
waarnemers hadden in eerste instantie geen bevoegdheden om actief
in het conflict te bemiddelen. Ingedeeld in teams van drie personen
observeerden en rapporteerden zij over de naleving van het staakt-hetvuren.
De teams kregen in principe een multinationale samenstelling om
het verwijt van partijdigheid te voorkomen. De ECMM vestigde het
hoofdkwartier in Zagreb en een Regional Control Centre (RCC) in
Ljubljana.
De ECMM-waarnemerswerden na een Servisch 'nee' aanvankelijk niet
in Kroatië ingezet. De EG constateerde echter dat - vooral
gezien de aanwezigheid van een grote en opstandige Servische minderheid
in Kroatië - ook hier waarnemers nodig waren. Vooruitlopend
op een mandaatswijziging begaven de waarnemersteams zich eind
juli al naar de conflictgebieden in Kroatië. De oorlog in
Kroatië was echter vele malen gewelddadiger dan de korte
oorlog in Slovenië; een blijvend staakt-het-vuren bleek in
Kroatië niet haalbaar. De waarnemers probeerden de partijen
te overtuigen van het nut van wederzijdse vertrouwenwekkende maatregelen
om zo de diverse lokale wapenstilstandsovereenkomsten toch zo
goed mogelijk te bestendigen. De Servische president Slobodan
Milosevic stemde als lid van het Joegoslavisch presidium pas begin
september 1991 in met de uitbreiding van de ECMM naar Kroatisch
grondgebied, begin oktober gevolgd door een uitbreiding naar Bosnië-Herzegovina.
RCC's werden ingericht in Split, Sarajevo en Belgrado. De omvang
van de ECMM werd navenant uitgebreid en bedroeg op 6 december
1991327 personen. De taken van de ECMM werden op 8 oktober 1991bijgesteld,
na afloop van het moratorium op het uitroepen van de Sloveense
onafhankelijkheid. Behalve het helpen van de partijen bij het
zoeken naar een oplossing voor hun geschillen, moesten de monitorteams
nu ook gegevens over de lokale verhoudingen verzamelen en aanbevelingen
opstellen voor andere waarnemersteams of indien nodig voor een
speciaal humanitair team van de ECMM. De toenemende bemoeienis
van de VN met het conflict in Joegoslavië leidde er vanaf
1992 eveneens toe dat het takenpakket van de ECMMwerd uitgebreid.
Zo'n nieuwe opdracht was het observeren van het militaire vliegverkeer
op Kroatische vliegvelden in het kader van het op 9 oktober 1992door
de Veiligheidsraad afgekondigde vliegverbod boven Bosnië-Herzegovina.
Nieuw was ook de hulp bij de evacuatie van vluchtelingen en gewonden.
Eind 1992 en begin 1993 werd de ECMM uitgebreid met nieuwe RCC's
in de Albanese hoofdstad Tirana, de Bulgaarse hoofdstad Sofia
en de zuidelijke Hongaarse stad Szeged. Albanië, Bulgarije
en Hongarije wilden met het toelaten van de neutrale EG missie
demonstreren dat zij niet bij de oorlog in voormalig-Joegoslavië
betrokken wensten te raken. De waarnemers konden daarnaast tijdig
aan de bel trekken indien de oorlog tot excessieve spanningen
in deze drie buurlanden zou leiden. Onder een aantal RCC's werden
in de loop der tijd kleinere Control Centres(cc's) geplaatst,
zoals in Kukes in Albanië en in Tuzla en Zenica in Bosnië.
Het hoofdkwartier van de ECMM verhuisde in 1997van Zagreb naar
Sarajevo.
Het Nederlandse
aandeel in de ECMM
Nederland speelde als
voorzitter van de EG een belangrijke rol tijdens de onderhandelingen
te Brioni. Ons land leverde in die hoedanigheid - naast waarnemers
- gedurende zes maanden (de duur van het voorzitterschap) de staf
en een deel van het ondersteunende personeel voor de ECMM. Nederland
stelde ook drie Alouette III helikopters van 298 Squadron met
bijbehorend luchtmachtdetachement (9 militairen) beschikbaar voor
verbindingstaken (totaal 21 militairen). Het hoofd van de missie
was de Nederlandse diplomaat J. van der Valk, plaatsvervangend
hoofd en chief monitoring missionwas brigade-generaal J.E. Kosters.
Van der Valk en Kosters werden medio oktober 1991 respectievelijk
opgevolgd door de Nederlanders D.J. van Houten en brigade-generaal
G.H. Eleveld, die in januari 1992 na afloop van het Nederlandse
voorzitterschap van de EG terugkeerden. Een delegatie van de EG-trojka
reisde op 9 juli 1991naar Joegoslavië om met de lokale autoriteiten
afspraken te maken over de komst van de ECMM. Militair adviseur
van de delegatie was de Nederlandse generaal-majoor P.H.M. Messerschmidt.
Een kwartiermakersgroep van vijftien personen vertrok op 15juli
1991 naar Zagreb, binnen een week volgden de overige Nederlanders.
Het Nederlandse personeel bij de ECMM roteerde (uitzonderingen
daargelaten) tot 13juli 1993 om de drie maanden, na die datum
om de zes maanden. Het aantal Nederlanders steeg, met de vergroting
van het operatiegebied, geleidelijk tot 39 personen begin december
1991 (van wie 26 militairen). Dit was exclusief het personeel
voor de drie helikopters: de Nederlandse regering trok het Alouette-detachement
op 23 oktober 1991 terug vanwege de gevaarlijke
situatie op de grond. De Nederlandse bijdrage aan de ECMM schommelde
van begin 1992 tot 1 januari 1997 tussen de twaalf en twintig
militairen. In januari 1997 nam Nederland het voorzitterschap
van de EU (sinds november 1993 de opvolger van de EG)op zich.
Nederland leverde ook nu staf- en ondersteunend personeel voor
de ECMM, waardoor de Nederlandse bijdrage opliep van 17 naar 85
personen, onder wie 70 militairen. De Nederlandse militair met
de hoogste rang binnen de ECMM was tot 2 juli 1997 brigade-generaal
R. Groot. Hij en zijn opvolger, brigade-generaal O. van der Wind,
waren de belangrijkste steun en toeverlaat van het Nederlandse
hoofd van de missie, ambassadeur D. Everts. Formeel zou Luxemburg
de staftaak per 1 juli 1997 van Nederland overnemen. Luxemburg
achtte zich hiertoe niet in staat en vroeg Nederland het tweedehalfjaar
van 1997 46 personen te leveren. Behalve Van der Wind stelde Nederland
daarop een aantal kolonels en luitenant-kolonels beschikbaar als
hoofden van de secties operatiën en personeelszaken, of als
hoofd van een RCC of CC. De Nederlandse bijdrage aan de ECMM daalde
in januari 1998 tot zeventien en had in december 1998 een omvang
van achttien militairen (allen van de Koninklijke Landmacht),
onder wie acht militairen voor verbindingstaken (vanaf juli 1999
vier). Vanaf juli 1999 stelden de Koninklijke Luchtmacht en de
Koninklijke Marine ieder ook drie militairen beschikbaar, waardoor
het aandeel van de Koninklijke Landmacht daalde tot twaalf.
Bron: Boek Van Korea
tot Kosovo
|
|