|
KIRGIZIE
ENDURING FREEDOM
(EUROPEAN PARTICIPATING AIR FORCE)
Duur: 1 oktober 2002
– 19 november 2004
Krijgsmachtdeel: Koninklijke Luchtmacht
Aantal militairen:
Dodelijke slachtoffers: geen
Achtergronden
Op 11 september 2001
werd de wereld opgeschrikt door terroristische aanvallen op de
Verenigde Staten. De aanvallen, uitgevoerd met gekaapte passagiersvliegtuigen,
waren gericht tegen het World Trade Center in New York en het
Pentagon in Washington. De aanslagen bleken het werk van het Al
Quaida netwerk dat geleid werd door Osama Bin Laden. De internationale
gemeenschap besloot de strijd tegen het internationaal terrorisme
aan te gaan. De terroristische aanslagen in de Verenigde Staten
(VS) van 11 september 2001 werden door de internationale gemeenschap
beschouwd als een gewapende aanval waartegen, op grond van artikel
51 van het VN-Handvest, de VS het recht op zelfverdediging toekwam.
De VN-Veiligheidsraad bevestigde dit in resolutie 1368 (d.d. 12
september 2001). Ook het besluit van de Noord Atlantische Raad
van de NAVO (12 september 2001) om artikel 5 van het Verdrag van
Washington van toepassing te verklaren, vloeide voort uit datzelfde
uitgangspunt. Na de aanslagen van 11 september 2001 werden de
aanwijzingen steeds sterker dat Al Qa’ida hiervoor verantwoordelijk
was. Nadat de Taliban in Afghanistan (die steun verleende aan
Al Qa’ida in Afghanistan in de vorm van trainingskampen)
wederom niet was ingegaan op de eisen zoals deze waren vastgelegd
in VN Veiligheidsraad resoluties 1368 en 1373 (d.d. 28 september
2001) initieerden de VS Operatie Enduring Freedom. Deze operatie,
waarbij een groot aantal landen zich aansloot, richt zich tegen
militaire installaties van de Taliban en trainingskampen van Al
Qa’ida in Afghanistan. Nederland verklaarde, op verzoek
van de VS, bereid te zijn militaire bijdragen te willen leveren
aan deze operatie. Na de veroordeling van de internationale gemeenschap
van de aanslagen van 11 september 2001 en nadat Al Qa’ida
niet was ingegaan op de eisen van de VS, was militaire actie,
gegeven de omstandigheden, het meest aangewezen middel om Al Qa’ida
en de Taliban te bestrijden. Op grond van deze overweging besloot
Nederland met militaire middelen deel te nemen aan OEF. Desondanks
was het voor Nederland belangrijk dat naast militaire acties,
de aan OEF gerelateerde strijd tegen het internationale terrorisme,
ook op andere fronten werd gestreden. Om die reden maakte Nederland
er zich in internationaal verband sterk voor dat ook andere middelen
werden ingezet, zoals het tegengaan van de financiering van terrorisme,
de preventie, opsporing en bestraffing van terrorisme en deintensivering
van de samenwerking tussen de diverse betrokken instanties.
Mandaat
De rechtsgrond voor
de Nederlandse bijdrage aan OEF was artikel 51 van het VN-Handvest.
De terroristische aanslagen in de VS van 11 september 2001 werden
door de internationale gemeenschap beschouwd als een gewapende
aanval waartegen, op grond van artikel 51 van het VN-Handvest,
de VS het recht op zelfverdediging toekwam. Dit inherent right
of selfdefence werd bevestigd in VN-resolutie 1368 (d.d. 12 september
2001) en door de gehele wereldgemeenschap erkend. Ook het besluit
van de Noord Atlantische Raad van 12 september 2001 om artikel
5 van het Verdrag van Washington (NAVO-verdrag) van toepassing
te verklaren, vloeide voort uit datzelfde uitgangspunt.
Geschiktheid en beschikbaarheid
Reeds bij het begin
van OEF had Nederland een inventarisatie gemaakt van de geschikte
en beschikbare Nederlandse militaire eenheden. Bij deze inventarisatie
speelden de aard en duur van de mogelijke inzet en de operationele
gereedheid van de eenheden een rol. Aan de VS is vervolgens een
indicatie geven van de eenheden die Nederland mogelijk ter beschikking
wilde stellen voor OEF. De eenheden die Nederland ter beschikking
stelde voor OEF konden goed worden ingepast in de
internationale verbanden waarbinnen werd geopereerd. Hierbij bleken
de opgebouwde samenwerkingsverbanden die de krijgsmachtdelen in
de loop der jaren hadden opgebouwd zeer nuttig te zijn. Over het
algemeen konden de eenheden goed worden ingepast in de Command
& Control structuur en sloten de door de Nederlandse eenheden
toegepaste procedures (veelal NAVO- procedures) goed aan bij die
van de andere coalitiepartners. De opgedragen taken konden, met
het
moderne materieel, goed opgeleide en gedegen voorbereid personeel,
goed worden uitgevoerd.
De Nederlandse
deelname aan de missie
In de brief van 9 november
2001 meldde de regering dat de eenheden in principe voor een periode
van twaalf maanden beschikbaar zouden worden gesteld. Echter,
de feitelijke uitzendtermijn van eenheden verschilde per deeloperatie
en werd enkele keren verlengd. Op 5 december 2001 richtten de
VS het verzoek aan Nederland om zes F-16 jachtvliegtuigen in een
verkenningsrol ter beschikking te stellen voor OEF. Gezien het
eerder gedane aanbod (brief 9 november 2001) stond de Nederlandse
regering positief ten opzichte van dat verzoek. Op 21 december
2001 informeerde de regering de Kamer dat zes F-16 jachtvliegtuigen
voor tactische luchtsteun aan grondtroepen zouden worden ingezet.
Hiermee kwam de aanvankelijke toegewezen verkenningstaak te vervallen.
Vanwege de stationering van Franse jachtvliegtuigen op het vliegveld
Manas in het voorjaar van 2002, de beperkt beschikbare ruimte
op het vliegveld en de gewijzigde plannen van de VS, werd besloten
de uitzending van het Nederlandse F-16 detachement uit te stellen.
Daar kwam nog bij dat door het intensieve gebruik van het vliegveld
Manas de rolbanen onderhevig waren aan slijtage en moesten worden
hersteld. Op basis hiervan besloot USCENTCOM het tijdstip van
stationering van de Nederlandse F-16’s naar oktober 2002
te verschuiven. Het eerste detachement ving op 1 oktober 2002
aan met de operationele taakuitvoering. In totaal zijn vier detachementen,
afkomstig van de vliegbases Volkel, Twenthe en Leeuwarden, elk
voor een periode van circa drie maanden uitgezonden naar Manas.
Ter beveiliging van de opstelplaatsen van de F-16’s en het
gebied rond de start- en landingsbanen werden object grond verdedigings
pelotons (OGRV) toegevoegd aan de detachementen. Ter ondersteuning
van de F-16 jachtvliegtuigen voerde de KDC-10 Air to Air Refueling
(AAR)-taken en logistieke ondersteuningsvluchten uit. Op 1 april
2003 keerde
de KDC-10 terug naar Nederland en ondersteunde het vanaf die tijd
alleen nog de transitvluchten van F-16’s die voor groot
onderhoud terug moesten keren naar Nederland. Op 1 oktober 2003
beëindigde Nederland de inzet van F-16 jachtvliegtuigen vanaf
Manas. De inzet van de F-16 jachtvliegtuigen vond plaats tot 1
april 2003, evenals de eerdere C-130-missie in Manas, in een Noors-Deens–Nederlands
verband onder de verzamelnaam European Participating Air Forces
(EPAF). Per 1 april 2003 leverde Noorwegen geen F-16 jachtvliegtuigen
meer aan OEF en trok zich met ingang van deze datum terug uit
dit samenwerkingsverband. De Deens-Nederlandse samenwerking is
in dit verband gecontinueerd tot 1 oktober 2003. Het EPAF F-16
detachement bestond uit 18 F-16 jachtvliegtuigen en 440 militairen
uit de drie betrokken landen. De samenwerking binnen dit internationale
EPAF-detachement verliep in het algemeen goed. Het EPAF F-16 detachement
was geïntegreerd in de Amerikaanse 376 Air Expeditionary
Wing. De operationele controle kwam in handen van USCENTCOM in
Tampa, die dit mandateerde aan Command Joint Forces Air Component
Commander (CJFACC) op Prince Sultan Airbase in Saoedi-Arabië.
De toegepaste commandostructuur was helder en eenduidig.
Op de betrokken Nederlandse vliegbases werden projectgroepen geformeerd
die belast waren met het toezicht op het uitvoeren van alle voorbereidende
werkzaamheden voor de uitzending van het desbetreffende F-16 detachement.
Via deze projectgroepen verliep ook de communicatie met de vliegbasis
die op dat moment een F-16 detachement had uitgezonden naar Manas.
Deze constructie, die er voor zorgde dat de communicatie tussen
de vliegbases gestructureerd en gecoördineerd verliep, is
succesvol gebleken. Alle uitgezonden militairen hebben een missiegerichte
opleiding doorlopen alvorens op uitzending te gaan. Tijdens de
voorbereiding van de missie werd voor de onderlinge steunverlening
en logistieke ondersteuning van het EPAF-detachement afspraken
gemaakt met Denemarken en Noorwegen.
Uitvoering
F-16 operaties
De opdracht van de
achtereenvolgende detachementen bestond uit het verlenen van luchtsteun
aan de grondoperaties van de internationale coalitie onder leiding
van de VS in OEF in Afghanistan, en, in noodsituaties, eventueel
ook aan de eenheden van ISAF (International Security Assistance
Force). Daarnaast werd begeleiding van transportvluchten bij operaties
in en uit Forward Operating Locations uitgevoerd. In totaal hebben
de Nederlandse F-16 EPAF detachementen circa 800 sorties gevlogen
boven het Afghaanse grondgebied, waarbij ongeveer 4600 vlieguren
zijn gemaakt. De missies werden zowel bij dag als bij nacht in
zogenaamde national pairs uitgevoerd. De missieduur van een sortie
bedroeg gemiddeld 5,75 vlieguren. Doorgaans was de verschijning
of het geluid van jachtvliegtuigen voldoende om mogelijke crisissituaties
te bezweren. Een aantal keer hebben Nederlandse F-16 jachtvliegtuigen
ter ondersteuning van grondtroepen van OEF daadwerkelijk wapens
ingezet. Hierbij werden alleen precisie wapens ingezet waarbij
de benodigde laser doelgeleiding werd verzorgd door de F-16 of
door eenheden op de grond. Hierdoor werd op voorhand de kans op
ongewilde nevenschade tot een minimum beperkt. Alle doelen waarop
werd gevuurd waren in overeenstemming met de richtlijnen die waren
vastgelegd in de geweldsinstructie (Rules of Engagement) voor
de Nederlandse F-16 jachtvliegtuigen. Om zeker te stellen dat
de Nederlandse F-16’s alleen werden ingezet in overeenstemming
met de Nederlandse richtlijnen, bestond het voornemen één
Nederlandse liaisonofficier te plaatsen bij het hoofdkwartier
in Saoedi-Arabië waar de planning voor de vluchten plaatsvond.
Nederland kreeg - evenals vele andere coalitielanden - geen diplomatieke
toestemming om militairen in dit land te plaatsen. Daarom werden
twee Nederlandse liaisonofficieren ondergebracht bij een coalitiehoofdkwartier
in Bagram in Afghanistan, waar de doelselectie voor de vluchten
plaatsvond. Toen in maart 2003 het hoofdkwartier, waar de planning
voor de vluchten plaatsvond, verplaatste van Saoedi-Arabië
naar Qatar, werd alsnog een Nederlandse liaisonofficier geplaatst
in dit hoofdkwartier. Op deze wijze konden de Nederlandse liaisonofficieren,
in het geval dat de inzet van F-16’s plaatsvond in van te
voren geplande missies, er zich van overtuigen dat de doelselectie
in overeenstemming was met de Nederlandse richtlijnen. Aangezien
er geen Nederlandse militairen aanwezig waren in het inzetgebied
van de F-16’s in Afghanistan, was Nederland voor wat betreft
de resultaten van de inzet van de F-16’s afhankelijk van
de VS. Uit de aan Nederland ter beschikking gestelde informatie
bleek dat bij de acties geen burgerslachtoffers zijn gevallen.
De Nederlandse F-16 jachtvliegtuigen hebben uitsluitend steun
verleend aan grondtroepen van OEF en niet aan ISAF-eenheden.
Uitvoering
KDC-10 operaties
De KDC-10 had als primaire
taak het uitvoeren van Air to Air Refueling (AAR)-missies boven
het Afghaanse grondgebied. Daarnaast was de KDC-10 ook beschikbaar
voor wekelijkse shuttle- en ferryvluchten van en naar Nederland.
In totaal zijn 78 AAR-missies gevlogen, waarbij 3.000.000 pond
brandstof werd afgegeven aan jachtvliegtuigen, maar ook aan Amerikaanse
tankervliegtuigen. Op 26 maart 2003 voerde de KDC-10 de laatste
AAR-missie boven Afghanistan uit. In de periode 1 april tot 30
september 2003 werd het vliegtuig alleen nog ingezet voor wekelijkse
vluchten tussen Eindhoven en Manas, waarbij personeel en vracht
werden getransporteerd.
Risicos
De veiligheidsrisico’s
waren hoofdzakelijk gerelateerd aan het vliegen boven Afghanistan,
zoals de mogelijke dreiging van luchtafweergeschut, grond-luchtraketten
en het vliegen boven de zeer hoge bergen tussen Manas en Afghanistan.
Vooral de extreme koude in deze bergen vormde een risico, omdat
een F-16 piloot slechts een beperkt overlevingspakket bij zich
had na het gebruik van zijn schietstoel. Bovendien konden de search
and rescue -helikopters, in verband met de extreme hoogtes van
de bergketens, niet op iedere plaats een gestrande piloot bereiken.
Met uitzondering van één voorzorgslanding van een
F-16 op het vliegveld van de coalitie in Bagram (Afghanistan)
hebben zich tijdens het uitvoeren van de missies geen noemenswaardige
technische problemen voorgedaan. Door de uitgestrektheid van het
civiele deel van Manas en de beperkte afrastering van het vliegveld,
moest er altijd rekening worden gehouden met lokale dreiging /
invloeden van buitenaf. Door zichtbare aanwezigheid van het OGRV-peloton
en intensieve patrouillegang werd hierop ingespeeld.
10
april 2002 |
-
30 september 2002 |
een
C-130 Hercules transportvliegtuig |
2 oktober 2002 |
- 1 oktober 2003 |
zes F-16 jachtvliegtuigen |
2 oktober 2002 |
- 1 april 2003 |
een KDC-10 tankervliegtuig |
8
september 2004 |
-
19 november 2004 |
zes
F-16 jachtvliegtuigen en een KDC-10 tankervliegtuig |
Bron: Ministerie van
Defensie
|
|