|
VOORMALIG JOEGOSLAVIE
EUROPEAN COMMUNITY
MONITORING MISSION
EUROPEAN UNION MONITORING MISSION
Duur: 15 juli 1991
- 24 augustus 2007
Krijgsmachtdeel: Koninklijke Landmacht, Koninklijke Luchtmacht,
Koninklijke Marine
Aantal militairen: 518
Dodelijke slachtoffers: geen
Achtergronden
De federatieve volksrepubliek
Joegoslavië bestond sinds haar oprichting in 1945 uit zes
deelrepublieken: Slovenië, Kroatië, Bosnië-Herzegovina,
Servië, Montenegro en Macedonië. In Servië lagen
verder nog twee autonome provincies: Vojvodina en Kosovo. Joegoslavië
was een lappendeken van bevolkingsgroepen met elk hun eigen religie,
cultuur en visie op het verleden. President Josip Broz Tito wist
de federatie 35 jaar lang, tot zijn dood op 4 mei 1980, bijeen
te houden. Die eenheid moest Tito echter gaandeweg met politieke
en economische concessies aan de deelrepublieken en provincies
afkopen. De emancipatie van de republieken en provincies werd
met name bekrachtigd in de grondwet van 1974.
De economische neergang en de opkomst van het Servische nationalisme
zorgden in de loop van de jaren tachtig voor een fataal mengsel,
dat het einde van de federatie zou inluiden. De Serviërs
wensten - als sterkste natie - het behoud van een krachtige Joegoslavische
eenheidsstaat als garantie voor het behoud van hun politieke macht
en culturele identiteit. De economische en politieke emancipatie
van de andere republieken en de Albanese meerderheid in Kosovo
kon hen vanzelfsprekend weinig bekoren. De Serviërs vreesden
bovendien voor de rechten van hun volksgenoten in de andere deelrepublieken.
De Servische president Slobodan Milosevic zag het Servische nationalisme
als een handig vehikel voor zijn persoonlijke aspiraties. Hij
stookte het nationalistische vuurtje op door een Groot-Servië
te bepleiten en zich als de beschermer van alle Serviërs
in Joegoslavië op te werpen. Dat leidde onvermijdelijk tot
een botsing met Slovenië en Kroatië, die juist naar
meer onafhankelijkheid streefden. De beide deelrepublieken zagen
de keiharde manier waarop het door Servië gedomineerde Joegoslavische
federale leger (JNA) eind jaren tachtig afrekende met het Albanese
verzet in Kosovo als een verontrustend voorteken. Op 25 juni 1991
riepen Slovenië en Kroatië hun onafhankelijkheid uit.
Het JNA intervenieerde vrijwel onmiddellijk. Om Slovenië
werd weinig gevochten, vooral omdat er door de tamelijk homogene
bevolkingssamenstelling nauwelijks problemen met grote minderheidsgroepen
waren. De kortstondige oorlog eindigde na bemiddeling van de EG
op 7 juli in een staakt-het-vuren, het akkoord van Brioni.
De situatie in Kroatië was vanwege de grote Servische minderheid
veel complexer. De Kroatische Serviërs zagen in de verkiezingsoverwinning
van de Kroatische nationalist Franjo Tudjman in mei 1990 een anti-Servisch
complot. De regio Knin (Krajina), waar veel Serviërs woonden,
verklaarde zich in september 1990 onafhankelijk. Een poging van
de inmiddels tot president benoemde Tudjman om het rebelse Servische
staatje van de kaart te vegen, werd verhinderd door het JNA, in
die regio onder bevel van de Servische generaal en ultranationalist
Ratko Mladic. Het JNA voorzag de Servische militie in Knin zelfs
van wapens. Het onervaren Kroatische leger verloor, na het uitroepen
van de onafhankelijkheid op 25 juni 1991, grote gebieden (Krajina,
Oost- en West-Slavonië) aan de Serviërs. Op 2 januari
1992 werd een wapenstilstand van kracht. Twee weken later, op
15 januari 1992, erkende de EG Slovenië en Kroatië als
onafhankelijke staten.
Milosevic en het JNA zetten ondertussen ook de Serviërs in
de deelrepubliek Bosnië tegen de andere bevolkingsgroepen
op, en met succes. De Bosnische Serviërs riepen op 5 januari
1992 een eigen republiek uit. Deze bestond uit zes verspreid van
elkaar gelegen gebieden met een Bosnisch-Servische meerderheid.
De Bosnische Serviërs wensten deze gebieden met elkaar te
verbinden om vervolgens aansluiting bij Servië te zoeken.
Etnische zuivering en genocide waren in de ogen van de Servische
milities de meest doelmatige manier om dat te bereiken. Kroaten
en Moslims riepen vervolgens op 3 maart 1992 de onafhankelijke
staat Bosnië uit.
De oorlog in Bosnië begon op 2 april 1992 met een aanval
van Servische milities op de Moslimbevolking van de Noord-Bosnische
stad Bijeljina. Enkele dagen later schoten Servische scherpschutters
in de Bosnische hoofdstad Sarajevo op de deelnemers aan een vredesdemonstratie.
De artillerie van het JNA begon dezelfde avond haar beschietingen
op Sarajevo. Een dag later, op 6 april 1992, erkenden de EG en
de VS de onafhankelijkheid van de republiek Bosnië. Het door
Serviërs gedomineerde federale parlement in Belgrado riep
vervolgens op 27 april 1992 de nieuwe Federale Republiek Joegoslavië
(FRJ: Servië en Montenegro) uit.
Het mandaat van
de ECMM
Het Joegoslavische
federale leger (JNA) intervenieerde op 27 juni 1991 in Slovenië.
De Europese Gemeenschap (EG) was bang voor een spill over van
het conflict naar andere delen van de regio en voor grote vluchtelingenstromen
naar West-Europa. Een 'trojka' van EG-landen - Luxemburg, EG-voorzitter
Nederland en Portugal - kreeg Slovenië en de federale regering
zo ver dat ze op 7 juli het akkoord van Brioni ondertekenden.
Een staakt-het-vuren ging onmiddellijk in en Slovenië beloofde
het uitroepen van zijn onafhankelijkheid drie maanden te zullen
opschorten. Een waarnemersmissie van de EG, de European Community
Monitoring Mission (ECMM), zou toe-zien op de handhaving van het
staakt-het-vuren en de terugtrekking van het JNA uit Slovenië.
De Veiligheidsraad sanctioneerde het optreden van de EG overigens
pas twee maanden na het operationeel worden van de missie, in
resolutie 713 van 24 september 1991.
De taken en de organisatie
van de ECMM
De missie zou bestaan
uit 48 ongewapende, geheel in het wit geklede waarnemers die allen
de diplomatieke status kregen. Daarnaast werd aan personeelsleden
in Kroatië en later in Albanië door de regeringen van
deze landen een verklaring verstrekt, die hun aanwezigheid in
het betreffende land legitimeerde. Dit betrof een aanvulling op
het diplomatieke paspoort en was bedoeld als verduidelijking voor
de lokale autoriteiten. De waarnemers en het stafpersoneel waren
afkomstig uit de EG-landen en enkele landen van de Conferentie
over Veiligheid en Samenwerking in Europa (CVSE). Desondanks bemoeide
de EG (sinds november 1993 Europese Unie) zich lange tijd nauwelijks
met de ECMM. De EU gaf geen richtlijnen en de terugkoppeling vanuit
ECMM naar de EU was niet optimaal.
De waarnemers hadden in eerste instantie geen bevoegdheden om
actief in het conflict te bemiddelen. Ingedeeld in teams van drie
personen observeerden en rapporteerden zij over de naleving van
het staakt-het-vuren. De teams kregen in principe een multinationale
samenstelling om het verwijt van partijdigheid te voorkomen. De
ECMM vestigde het hoofdkwartier in Zagreb en een Regional Control
Centre (RCC) in Ljubljana.
De ECMM-waarnemers werden na een Servisch 'nee' aanvankelijk niet
in Kroatië ingezet. De EG constateerde echter dat - vooral
gezien de aanwezigheid van een grote en opstandige Servische minderheid
in Kroatië - ook hier waarnemers nodig waren. Vooruitlopend
op een mandaatswijziging begaven de waarnemersteams zich eind
juli al naar de conflictgebieden in Kroatië. De oorlog in
Kroatië was echter vele malen gewelddadiger dan de korte
oorlog in Slovenië; een blijvend staakt-het-vuren bleek in
Kroatië niet haalbaar. De waarnemers probeerden de partijen
te overtuigen van het nut van wederzijdse vertrouwenwekkende maatregelen
om zo de diverse lokale wapenstilstandsovereenkomsten toch zo
goed mogelijk te bestendigen.
De Servische president Slobodan Milosevic stemde als lid van het
Joegoslavisch presidium pas begin september 1991 in met de uitbreiding
van de ECMM naar Kroatisch grondgebied, begin oktober gevolgd
door een uitbreiding naar Bosnië-Herzegovina. RCC's werden
ingericht in Split, Sarajevo en Belgrado. De omvang van de ECMM
werd navenant uitgebreid en bedroeg op 6 december 1991 327 personen.
De taken van de ECMM werden op 8 oktober 1991 bijgesteld, na afloop
van het moratorium op het uitroepen van de Sloveense onafhankelijkheid.
Behalve het helpen van de partijen bij het zoeken naar een oplossing
voor hun geschillen, moesten de monitorteams nu ook gegevens over
de lokale verhoudingen verzamelen en aanbevelingen opstellen voor
andere waarnemersteams of indien nodig voor een speciaal humanitair
team van de ECMM. De toenemende bemoeienis van de VN met het conflict
in Joegoslavië leidde er vanaf 1992 eveneens toe dat het
takenpakket van de ECMM werd uitgebreid. Zo'n nieuwe opdracht
was het observeren van het militaire vliegverkeer op Kroatische
vliegvelden in het kader van het op 9 oktober 1992 door de Veiligheidsraad
afgekondigde vliegverbod boven Bosnië-Herzegovina. Nieuw
was ook de hulp bij de evacuatie van vluchtelingen en gewonden.
Eind 1992 en begin 1993 werd de ECMM uitgebreid met nieuwe RCC's
in de Albanese hoofdstad Tirana, de Bulgaarse hoofdstad Sofia
en de zuidelijke Hongaarse stad Szeged. Albanië, Bulgarije
en Hongarije wilden met het toelaten van de neutrale EG-missie
demonstreren dat zij niet bij de oorlog in voormalig-Joegoslavië
betrokken wensten te raken. De waarnemers konden daarnaast tijdig
aan de bel trekken indien de oorlog tot excessieve spanningen
in deze drie buurlanden zou leiden. Onder een aantal RCC's werden
in de loop der tijd kleinere Control Centres (CC's) geplaatst,
zoals in Kukes in Albanië en in Tuzla en Zenica in Bosnië.
Het hoofdkwartier van de ECMM verhuisde in 1997 van Zagreb naar
Sarajevo.
Het afgenomen belang van de waarnemings- en rapportagetaak, alsmede
de organisatorische problemen van de missie, deed de lidstaten
van de Europese Unie besluiten het aantal waarnemers in de tweede
helft van 2000 drastisch te verlagen. Tevens diende de kwaliteit
van de rapportages omhoog te gaan en moesten de kosten van de
missie omlaag. De Europese Unie besloot op 22 december 2000 de
ECMM voortaan rechtstreeks vanuit Brussel te leiden en de naam
te wijzigen in European Union Monitoring Mission (EUMM).
De EUMM diende zich in de daaropvolgende jaren te concentreren
op politieke ontwikkelingen en veiligheid, evenals het monitoren
van grensoverschrijdingen, interetnische aangelegenheden en de
terugkeer van vluchtelingen. De aandacht van de EUMM ging in toenemende
mate uit naar Servië (inclusief Kosovo) en Macedonië.
Het sluiten van ongeveer twintig teamlocaties in Bosnië-Herzegovina
en Kroatië was hiervoor indicatief.
Het Nederlandse
aandeel in de ECMM
Nederland speelde als
voorzitter van de EG een belangrijke rol tijdens de onderhandelingen
te Brioni. Ons land leverde in die hoedanigheid - naast waarnemers
- gedurende zes maanden (de duur van het voorzitterschap) de staf
en een deel van het ondersteunende personeel voor de ECMM. Nederland
stelde ook drie Alouette III-helikopters van 298 Squadron met
bijbehorend luchtmachtdetachement (9 militairen) beschikbaar voor
verbindingstaken (totaal 21 militairen). Het hoofd van de missie
was de Nederlandse diplomaat J. van der Valk, plaatsvervangend
hoofd en chief monitoring mission was brigade-generaal J.C. Kosters.
Van der Valk en Kosters werden medio oktober 1991 respectievelijk
opgevolgd door de Nederlanders D.J. van Houten en brigade-generaal
G.H. Eleveld, die in januari 1992 na afloop van het Nederlandse
voorzitterschap van de EG terugkeerden.
Een delegatie van de EG-trojka reisde op 9 juli 1991 naar Joegoslavië
om met de lokale autoriteiten afspraken te maken over de komst
van de ECMM. Militair adviseur van de delegatie was de Nederlandse
generaal-majoor P.H.M. Messerschmidt. Een kwartiermakersgroep
van vijftien personen vertrok op 15 juli 1991 naar Zagreb, binnen
een week volgden de overige Nederlanders. Het Nederlandse personeel
bij de ECMM roteerde (uitzonderingen daargelaten) tot 13 juli
1993 om de drie maanden, na die datum om de zes maanden. Het aantal
Nederlanders steeg, met de vergroting van het operatiegebied,
geleidelijk tot 39 personen begin december 1991 (van wie 26 militairen).
Dit was exclusief het personeel voor de drie helikopters: de Nederlandse
regering trok het Alouette-detachement op 23 oktober 1991 terug
vanwege de gevaarlijke situatie op de grond.
De Nederlandse bijdrage aan de ECMM schommelde van begin 1992
tot 1 januari 1997 tussen de twaalf en twintig militairen. In
januari 1997 nam Nederland het voorzitterschap van de EU (sinds
november 1993 de opvolger van de EG) op zich. Nederland leverde
ook nu staf- en ondersteunend personeel voor de ECMM, waardoor
de Nederlandse bijdrage opliep van 17 naar 85 personen, onder
wie 70 militairen. De Nederlandse militair met de hoogste rang
binnen de ECMM was tot 2 juli 1997 brigade-generaal R. Groot.
Hij en zijn opvolger, brigade-generaal O. van der Wind, waren
de belangrijkste steun en toeverlaat van het Nederlandse hoofd
van de missie, ambas-sadeur D. Everts. Formeel zou Luxemburg de
staftaak per 1 juli 1997 van Nederland overnemen. Luxemburg achtte
zich hiertoe niet in staat en vroeg Nederland het tweede halfjaar
van 1997 46 personen te leveren. Behalve Van der Wind stelde Nederland
daarop een aantal kolonels en luitenant-kolonels beschikbaar als
hoofden van de secties operatiën en personeelszaken, of als
hoofd van een RCC of CC. De Nederlandse militaire bijdrage aan
de ECMM daalde in januari 1998 tot zeventien en had in december
1998 een omvang van achttien militairen (allen van de Koninklijke
Landmacht), onder wie acht militairen voor verbindingstaken (vanaf
juli 1999 vier). Vanaf juli 1999 stelden de Koninklijke Luchtmacht
en de Koninklijke Marine ieder ook drie militairen beschikbaar,
waardoor het aandeel van de Koninklijke Landmacht daalde tot twaalf.
De Nederlandse regering besloot ook na de ingrijpende reorganisatie
van de missie in 2000 aan de ECMM/EUMM te blijven deelnemen, omdat
de aanwezigheid van Nederlandse waarnemers in voormalig-Joegoslavië
waardevolle informatie zou kunnen opleveren. De bijdrage van het
Ministerie van Defensie daalde van tien personen in januari 2000
naar drie in januari 2001. In de daaropvolgende jaren sloot de
Europese Unie steeds meer EUMM-kantoren. In 2004 trok EUMM zich
terug uit Kroatië, gevolgd door Albanië eind 2006 en
Montenegro medio 2007. Op 31 december 2007 kwam er een einde aan
de waarnemersmissie. De drie Nederlanders waren al op 24 augustus
2007 teruggekeerd in Nederland.
Bron: Nederlands Instituut
voor Militaire Historie
|
|