|
TUNESIE
HUMANITAIRE HULPVERLENING
TUNESIE (Na watersnoodramp)
Duur: 4 december 1969
- 5 maart 1970
Krijgsmachtdeel: Koninklijke Landmacht, Koninklijke Luchtmacht,
Koninklijke Marechaussee
Aantal militairen: 245
Onderscheidingen: Officier in de Orde van de Tunesische Republiek
(groepsonderscheiding)
Dodelijke slachtoffers: geen
Achtergronden
In de laatste week
van september 1969 werd het Noord-Afrikaanse land Tunesië
getroffen door een zware watersnoodramp. In veertien dagen tijd
viel net zoveel regen als in Nederland gemiddeld per halfjaar.
Als gevolg hiervan kwamen honderden burgers om het leven en raakten
enkele honderdduizenden dakloos. Daarnaast werden bijna alle bruggen,
wegen en spoorwegen in het noorden en oosten van Tunesië
weggeslagen. Het grootste probleem na de ramp was echter het gebrek
aan schoon drinkwater. De overstroming liet namelijk overal een
dikke zandlaag achter, variërend van 20 centimeter tot 2,5
meter. Hierdoor waren bijna alle vierhonderd waterputten in het
gebied onbruikbaar geworden. Bovendien had de waterstroom de waterleidingen
in de omgeving van de steden Sidi bou Ali en Kairouan over honderden
meters kapotgeslagen. Alleen al de waterleiding van Sidi bou Ali
voorzag de gehele kustregio van Nabeul tot en met Sousse van vers
drinkwater. Nu deze regio hiervan verstoken was, stokte ook de
bloeiende Tunesische toeristenindustrie. De regering van Tunesië
vroeg diverse landen om hulp. Naast Nederland benaderde zij onder
andere Duitsland, de Verenigde Staten, de Sovjet-Unie, Frankrijk
en Roemenië, waarna een internationale hulpactie op gang
kwam.
Het Nederlandse
aandeel
Het was niet voor het
eerst dat Nederlandse militairen hulp boden na een natuurramp.
De krijgsmacht hielp in 1965 na een overstroming het drinkwater
in Florence te zuiveren (operatie Aqua Vita) en was betrokken
bij een waterproject in 1968-1969 te Bihar in India (zie elders
op deze website). Vlak na de operatie in Bihar werd binnen de
krijgsmacht een speciaal rampenteam opgericht dat op afroep kon
optreden in een door rampspoed getroffen regio. Deze zogenoemde
Rampenbrigade bestond uit reguliere eenheden van de verschillende
krijgsmachtdelen. Zo leverde de Koninklijke Marine twee compagnieën
mariniers en schepen, ter bevoorrading, bevelvoering en logistieke
ondersteuning. De Koninklijke Luchtmacht bracht een F-27 Friendship
in en drie Alouette III-helikopters plus vliegend en technisch
personeel. De Koninklijke Landmacht droeg het meeste bij: 108
Lichte Transportcompagnie, 42 Brigade Geneeskundige Compagnie,
een versterkte genieveldcompagnie van 11 Geniebataljon en het
gehele 44 Pantserinfanteriebataljon 'Johan Willem Friso'. Tevens
leverde de landmacht een marechausseepeloton en een geneeskundig
detachement, die alleen in combinatie met andere eenheden konden
worden uitgezonden. De Rampenbrigade viel rechtstreeks onder het
commando van de bevelhebber der Landstrijdkrachten (BLS).
Niet lang na de totstandkoming van de Rampenbrigade deed de ramp
in Tunesië zich voor. Het Tweede Kamerlid J.A. Mommersteeg
verzocht de regering op 11 oktober 1969 om de nieuwe noodhulpeenheid
in te zetten. De ministers van Buitenlandse Zaken, J.M.A.H. Luns,
en van Defensie, W. den Toom, lieten in reactie hierop weten dat
zij zich zouden bezinnen op een eventuele Nederlandse militaire
bijdrage. Het Ministerie van Defensie stuurde op verzoek van het
Nederlandse Rode Kruis wel alvast een F-27 Troopship met hulpgoederen.
Op 11 oktober 1969 vertrok de Troopship van 334 Squadron, beladen
met medicijnen, dekens en waterzuiveringstabletten, vanaf Soesterberg
naar het hulpbehoevende land. Om mogelijke verdere inzet in Tunesië
te onderzoeken, stuurde de Nederlandse regering een verkenningsteam.
Op verkenning
Op 16 oktober 1969
vertrok de Nederlandse verkenningsmissie naar Tunis, de hoofdstad
van Tunesië. Na enkele gesprekken met de Tunesische autoriteiten
concludeerden de verkenners dat vooral de inzet van een geniecomponent
zinvol zou zijn. De Tunesische regering wilde de Nederlandse militairen
voor constructietaken inzetten, zoals het herstellen van de waterleiding
bij Sousse en Sidi bou Ali, het aanleggen van aarden wallen voor
het tegengaan van erosie en het zandvrij maken van waterputten.
Volgens het verkenningsteam zou het weer in bedrijf stellen van
de Tunesische irrigatiewerken het zwaarste project worden. Niet
alleen moesten de waterputten worden uitgegraven, maar ook moesten
alle vernietigde waterpompinstallaties weer worden hersteld. Het
verkenningsteam berekende dat voor deze klus minstens zes maanden
nodig waren. De eigenlijke herstelwerkzaamheden aan de beide drinkwaterleidingen
zouden overigens maar twee weken in beslag nemen.
Het daadwerkelijk weer in bedrijf stellen van de irrigatiewerken
was een klus voor de specialisten van de Grontmijvestiging in
Tunis. Met dit Nederlands ingenieursbedrijf werden afspraken gemaakt
over het verloop van de eventuele toekomstige werkzaamheden. De
Grontmij had al meer dan tien jaar enkele Nederlandse ingenieurs
in de Medjerdavallei nabij Tunis gestationeerd, die daar aan de
ontwikkeling van een irrigatieproject werkten. De aanleg van aarden
dijken werd gezien als een project dat de lokale bevolking heel
goed zelf kon uitvoeren. De leden van het verkenningsteam adviseerden,
indien het daadwerkelijk tot een uitzending van (delen van) de
Rampenbrigade zou komen, om één basiskamp op te
zetten bij de stad Kairouan. Daarnaast wezen zij twee werkgebieden
aan: één bij Kairouan en de ander bij Sidi bou Ali,
met een onderlinge afstand van 80 kilometer. Het verkenningsteam
dacht in totaal één versterkt geniebataljon nodig
te hebben. De uitgezonden eenheid moest geheel zelfvoorzienend
zijn gedurende een periode van zes maanden. Het verkenningsteam
keerde op 22 oktober 1969 naar Nederland terug.
De genieconstructiecompagnie
Het Ministerie van
Defensie vond het aantal manschappen zoals door het verkenningsteam
was voorgesteld, te veel. De prioriteit van de Nederlandse krijgsmacht
lag immers bij de verdediging van de Noord-Duitse laagvlakte.
Een versterkt geniebataljon voor zes maanden op uitzending sturen
was niet te rijmen met de toch al beperkte geniecapaciteit van
het Nederlandse legerkorps. Daarnaast was de tijdsduur volgens
de reglementen voor dienstplichtige militairen te lang. Net als
bij andere uitzendingen gold voor hen dat zij nog minstens zes
maanden resterende diensttijd moesten vervullen, hetzij regulier,
hetzij na verlenging. Bovendien hadden degenen jonger dan 21 jaar
schriftelijke toestemming van hun ouders of voogd nodig. Tevens
zou een langdurige inzet in het buitenland de opleiding van de
uitgezonden dienstplichtigen kunnen schaden, zo betoogde de legerleiding.
De regering had door deze afwegingen een paar weken nodig voor
het nemen van een definitief besluit. De periode tussen de terugkomst
van het verkenningsteam en de definitieve kabinetsbeslissing werd
gebruikt om vrijwilligers voor een eventuele uitzending te werven
en alvast te immuniseren. Op 6 november 1969 gaf de Nederlandse
regering het startsein voor een militaire hulpoperatie in het
rampgebied in Tunesië. Er werd een speciale 'genieconstructiecompagnie'
uit de Ramp-
penbrigade gevormd, die voor een periode van drie maanden naar
het uitzendgebied ging. De 230 vrijwilligers van deze compagnie
kwamen voornamelijk uit 11 Geniebataljon te Wezep en stonden onder
commando van majoor J. Schokker.? De constructie-eenheid werd
aangevuld met een liaisongroep, een herstelpeloton, een kipautopeloton,
een verbindingsgroep, een geneeskundige groep, een intendancegroep
en enkele marechaussees. Alleen de marechaussees waren (licht)
bewapend. Op 13 november werd allereerst het materieel van de
kwartiermakers per trein vanuit 't Harde naar Marseille in Zuid-Frankrijk
vervoerd. Later die dag volgde de rest. Van daaruit werden kranen,
pompinstallaties, bulldozers en 82 voertuigen met de SS Madeleine,
SS Duburg en SS Garis naar Tunis verscheept. De kwartiermakers
volgden op 18 november. Zij gingen per bus naar Roosendaal, van
waaruit zij per trein naar Marseille reisden en per veerboot naar
Tunis voeren. Het materieel losten zij in de haven van La Goulette
om het vervolgens naar Kairouan te transporteren, alwaar zij het
basiskamp opbouwden.
Taken en uitvoering
Op vrijdag 14 november
1969 hoorden de militairen van de Tunesiëcompagnie wat ze
konden verwachten. In de Prinses Margrietkazerne sprak BLS luitenant-generaal
W. van Rijn de manschappen toe: "In tien dagen tijd viel
daar meer regen dan in een half jaar in Nederland. (
) De
jongste cijfers ken ik niet, maar half oktober waren er 500 doden
en 125.000 daklozen. Het wordt werken onder primitieve omstandigheden.
Er zal weinig gelegenheid zijn voor ontspanning en verlof met
de komende feestdagen wordt een moeilijke zaak. Maar dat maakt
uw vrijwillige inzet nog mooier. (
) Ik heb het volste vertrouwen
dat de eerste operatie van de Rampenbrigade volledig zal slagen."
Met deze bemoedigende woorden gaf Van Rijn de genisten hun opdracht
mee. Zij moesten pompinstallaties herstellen en waterputten zandvrij
maken. De belangrijkste taak was het herstellen van de waterleidingen
bij Kairouan en Sidi bou Ali. Deze voorzagen bijna 80% van de
Tunesische bevolking in het gebied van schoon drink- en irrigatiewater.
De genisten werden onder de naam 'Genieconstructiecompagnie' naar
Tunesië uitgezonden. Zelf gebruikten ze een directere benaming
voor hun eenheid, getuige de afkorting op onder andere de voertuigen:
Tuncie, oftewel de 'Tunesië-compagnie'.
In de vroege ochtend van 4 december 1969 zwaaiden familieleden
en de staatssecretaris van Defensie (KL), J.C.E. Haex, de hoofdmacht
van 213 manschappen van de Tunesië-compagnie op Schiphol
uit. De staatssecretaris drukte de militairen nog éénmaal
het speciale karakter van hun missie op het hart: "U waagt
zich aan een experiment. (
) U moet waarmaken dat de oprichting
van de Rampenbrigade juist was." Daarna vlogen zij met twee
chartervliegtuigen van de KLM naar Tunis. Vanuit de Tunesische
hoofdstad reden zij in colonne naar het 160 kilometer zuidelijker
gelegen basiskamp in Raccada. In dit dorpje bij Kairouan hadden
de kwartiermakers een tentenkamp opgebouwd van waaruit zowel de
werkzaamheden voor het 'puttenproject' als de reparatie van de
waterleiding moesten geschieden. Vanwege de afstand en de moeilijke
bereikbaarheid van de 80 kilometer verderop gelegen stad Sidi
bou Ali, richtten de militairen enige tijd later ook daar een
bivak op. Alle contacten tussen Tunesië-compagnie, de Tunesische
en Nederlandse autoriteiten verliepen via de militair attaché
bij de Nederlandse ambassade in Tunis, een luitenant-kolonel,
die weliswaar hoger in rang was maar zich niet met de dagelijkse
leiding over de compagnie bemoeide.
Genie in de put
Helaas bleek de aflevering
van het benodigde materieel voor het hoofdproject door capaciteitgebrek
bij de spoorwegen vertraagd. Vooral door een tekort aan waterbuizen
moesten de genisten de herstelwerkzaamheden aan de waterleidingen
op de lange baan schuiven. De betonnen buizen arriveerden pas
op 5 januari 1970. Daarom verlegde de compagnie de aandacht aanvankelijk
naar de secundaire taak: het puttenproject. Bijna zonder uitzondering
waren de waterputten, met een diameter van 4 tot 7 meter en 8
tot 15 meter diep, geheel of gedeeltelijk met zand gevuld, terwijl
sommige zelfs tot meer dan een meter onder de grond waren verdwenen.
In zo'n geval gaf een lokale boer met een cirkel aan waar de Nederlandse
militairen moesten graven.
Gewapend met een grote kraan, een pomp en mankracht maakten de
genisten de putten zandvrij en werd het verontreinigde water weggezogen.
Per put werd er gemiddeld 120 kubieke meter grond verzet. Dit
gebeurde onder het toeziend oog van de lokale bevolking. Zodra
de waterspiegel was bereikt, deelden de Tunesiërs uit dankbaarheid
naar traditioneel gebruik eieren uit. In totaal maakten de genisten
33 putten zandvrij en herstelden zij de pompen. Aanvankelijk verliep
het uitgraven van de putten erg snel. De werkzaamheden verliepen
zelfs zo vlot dat de manschappen op de herstelplaats, waar de
pompinstallaties werden gerepareerd, het tempo niet konden bijhouden.
Na enige tijd zakte dit tempo echter in, toen de zware graafmachines
de resterende waterputten door de zachte ondergrond nog maar moeilijk
konden bereiken. Alleen de in Nederland aangevraagde wegenmatten
konden dit probleem oplossen. Echter, ook de levering hiervan
liet lang op zich wachten.
Tevens werd de tijd tot 5 januari benut met het verrichten van
tal van nevenklussen voor de lokale bevolking. Zo werden het op
ongeveer 10 kilometer van het basiskamp gelegen dorpje Beni-Temin
en de landbouwschool bij Barouta zandvrij gemaakt. Binnen drie
weken tijd wisten de militairen met bulldozers en graafmachines
bij Beni-Temin 19.000 en bij Barouta 9.000 kubieke meter grond
te verzetten en de huizen weer bewoonbaar te maken. Eenzelfde
project werd in het dorpje Saaffrana gestart. Hier hielden de
genisten echter minder goede herinneringen aan over. Waar de Nederlandse
militairen het zware werk verrichtten, zaten Tunesische mannen
doorgaans gehurkt op de zandbergen de werkzaamheden te aanschouwen.
Deze houding konden de militairen niet appreciëren. Na overleg
met de lokale sjeik werden zo'n twintig Tunesische mannen bij
de werkzaamheden ingezet. Van een langdurige krachtsinspanning
van de Tunesiërs was echter geen sprake. Na enkele uren riep
de sjeik de leidinggevende Nederlandse onderofficier bij zich
en gaf hem een lijstje met het verwachte honorarium voor de gemaakte
manuren. Voor de Nederlanders was het betalen van de Tunesiërs
geen optie, waarop de lokale mannen wederom hun gehurkte houding
op de zandheuvels innamen.
Een andere nevenactiviteit ontplooiden de genisten op aanvraag
van het Tunesische landbouwluchtvaartteam. Dit team had de landbouwattaché
van de Nederlandse ambassade in Tunis verzocht om de militairen
twee vliegstrips te laten aanleggen. Hierdoor kon het luchtvaartteam
de uitgestrekte, getroffen gebieden sneller inzaaien. Door de
aanwezigheid van graders (specifieke grondverzetmachines) konden
de genisten in een mum van tijd twee starten landingsbanen neerleggen.
Daarnaast bouwden de militairen voor hetzelfde team een laadgoot
dat als 'zaaigraancompartiment' diende. Deze leverden zij af onder
een functionele benaming: 'de spermateur'.
Ook hielpen de militairen de boerenbevolking waarvan de akkers,
en de wegen ernaartoe, door de overstroming waren vernietigd.
Om de velden opnieuw te bezaaien en bemesten vervoerde de Tuncie
deze goederen met kipauto's en opleggers, middelen waarover de
bevolking zelf niet beschikte. De boeren waren vooral erg blij
met de militaire hulp, omdat anders hun akkers voor het einde
van de zaaiperiode, begin januari 1970, niet klaar waren geweest.
De
Nederlandse militairen voerden tot en met de eerste week van januari
voor dit ad hoc project ruim 270 ton zaaigraan en kunstmest aan
en reden 52.000 kilometers.
Waterleidingen
Toen de benodigde waterbuizen
uiteindelijk arriveerden, kon de Genieconstructiecompagnie aanvangen
met haar hoofdtaak: het repareren van de waterleidingen bij Sidi
bou Ali en Kairouan. Het hoofdproject liep nog wel enige vertraging
op door het verouderde materieel waarmee de genisten moesten werken.
Zo bleken de waterfilters niet geschikt en liepen de pompen herhaaldelijk
vast. De door het verkenningsteam voorgestelde tijdspanne van
twee weken voor het herstellen van de waterleidingen bleek zodoende
niet haalbaar. In overleg met de ingenieurs van Grontmij besloten
de genisten een nieuw tracé voor de waterleiding van Kairouan
aan te leggen. Hierbij moest de nieuwe leiding onder de rivier
de Zeroud worden gelegd, zodat zij bij een eventuele nieuwe overstroming
niet weer zou breken. Eind februari 1970 was dit project afgerond.
Het werd nog even spannend voor de genisten toen de leiding in
gebruik werd genomen. Ondanks nauwkeurige afspraken met de Tunesische
autoriteiten over de trapsgewijze drukopbouw, bleek op 26 februari
de spanning van het ene op het andere moment van 0 tot 5 atmosfeer
te zijn opgevoerd. Gelukkig bleken de waterleidingen hiertegen
bestand.
De herstelwerkzaamheden van de waterleiding van Sidi bou Ali konden
pas starten nadat de genisten bij Kairouan met een deel van het
materieel klaar waren. Ook het project in Sidi bou Ali liep vertraging
op. Mede door enkele technische mankementen, communicatieproblemen
en een matige samenwerking met de Tunesische bedrijven werd het
pas op de allerlaatste dag van de uitzending, 3 maart 1970, afgerond.
Met hulp van tien ingevlogen luchtmachtmilitairen van 298 Squadron,
konden de genisten hun project nog net binnen de uitzendtijd afronden.
Dit luchtmachtdetachement zorgde de laatste weken met twee Alouette
III-helikopters voor snelvervoer naar en tussen de twee moeilijk
bereikbare werkkampen. Zo kon materieel binnen vijftien minuten
van het ene naar het andere kamp worden gebracht. Ook droegen
de helikopters zorg voor verkenningsvluchten en het transport
van post, zieken en gewonden. De vliegende Support Tunesië
Compagnie verbleef in Tunesië tussen 22 januari en 19 maart
1970. Het bevoorradingsschip Hr.Ms. Poolster van de Koninklijke
Marine vervoerde de helikopters en het andere benodigde materieel
van en naar het uitzendgebied.
Het verblijf
De militairen in het
basiskamp ontbeerden in het begin, zoals bij expeditionair optreden
wel vaker het geval was, de nodige 'luxe'. Zo was er in de beginperiode
's avonds geen licht omdat de lampen nog verscheept moesten worden.
Ook moesten de Nederlandse manschappen het anderhalve maand stellen
zonder goede douche- of wasmogelijkheden. Deze werden daarna door
de Tunesische autoriteiten beschikbaar gesteld. "De 'douche'
is een komisch geval, geconstrueerd door een paar handige monteurs.
Drie man helpen als er eentje onder wil: één man
haalt het water uit de tank en twee pompen het van boven in een
vergiet", aldus een verslaggever van De Telegraaf.
Overigens was zo'n douchemogelijkheid naar Tunesische begrippen
een westerse luxe. De Berbers en nomaden woonden in wankele bouwseltjes
van takken, bladeren en klei. Meer dan dat hadden zij niet. Binnen
moesten zij de hele nacht het vuur brandend houden om de felle
woestijnkou buiten te houden. Het drinkwater was brak en alleen
de Tunesiërs die het geluk hadden dicht bij het Nederlandse
kamp te wonen, kenden de luxe van gefilterd water. De armoede
in de omgeving was zó groot dat men er soms zelfs baby's
of volwassen dochters te koop aanbood. Zo stond er een keer aan
de poort van het Nederlandse kamp een meisje van nog geen achttien
jaar met een baby in haar armen. Haar vader vroeg de Nederlandse
soldaten of zij misschien interesse hadden in een koopje; voor
slechts anderhalve dinar (tien gulden) kon zijn dochter inclusief
haar baby worden gekocht.
Ondanks deze armoede hadden sommige Nederlanders weinig medelijden
met de Tunesiërs. Dit kwam vooral voort uit de fatalistische
en daardoor in Nederlandse ogen lakse levenshouding van de Tunesische
bevolking. Volgens hen was alles wat gebeurde de wil van Allah.
Zo ook de ramp. "De jongens werken zich kapot en de Tunesiërs
zitten vredig toe te kijken, steken geen hand uit. Want, denken
ze, als die Hollanders zo gek zijn om hier de boel op te ruimen,
dan is dat fijn en wat zouden wij dan nog moeten doen?",
aldus een door De Telegraaf geïnterviewde militair. Natuurlijk
waren veel Tunesiërs dankbaar voor het werk van de Nederlandse
militairen, maar het was bovengenoemde instelling die hen volgens
deze critici van een betere toekomst weerhield.
De genisten kregen alleen bij hoge uitzondering verlof. Zoals
gebeurde toen tijdens de jaarwisseling spontaan enkele familieleden
op bezoek kwamen. In feite kwam dit neer op anderhalve dag vrij.
Wel konden de manschappen per toerbeurt deelnemen aan een toeristische
excursie door Tunesië. Vergezeld door een gids mochten zij
een weekend lang in een door het Tunesische leger geleverde bus
door het land reizen. Over de lange werkdagen waren de meeste
genisten niet te spreken. Er was een dag- en een nachtploeg, die
elk van half zes tot half zes moest werken. Dat er hard werd gewerkt,
wezen na terugkomst de cijfers van het benzineverbruik wel uit.
De Tunesië-compagnie beschikte over ongeveer de helft van
het aantal voertuigen van een normaal geniebataljon. Zo'n geniebataljon
'verstookte' destijds per jaar ongeveer 300.000 liter benzine.
De Tuncie zat na anderhalve maand al op een verbruik van 270.000
liter. Sergeant-majoor F. Dörfel maakte zich echter niet
druk over het geklaag van de militairen: "Een soldaat die
niet meer pruttelt is ziek. En dat is erger." Helaas kreeg
legerarts J. Zuurmond inderdaad een aantal zieken in zijn kliniek.
Half januari 1970 brak er namelijk een geelzuchtepidemie uit in
het basiskamp. In totaal moesten 24 militairen zich met geelzuchtverschijnselen
laten opnemen. Het merendeel van hen werd gerepatrieerd en moest
twee weken in quarantaine op Soesterberg verblijven.
Op 5 maart 1970 keerde de Tunesiëcompagnie met een DC-9 van
de KLM naar huis terug. Commandant majoor Schokker was erg tevreden
over de uitzending: "Het was op het nippertje, maar we hebben
alles volledig af kunnen maken." Ook BLS Van Rijn was "blij
dat onze mensen zijn uitgezonden om zonder wapens zo zuiver de
vrede te dienen". De Tunesische overheid benoemde, als blijk
van waardering voor de werkzaamheden, de gehele Genieconstructiecompagnie
tot Officier in de Orde van de Tunesische Republiek. Deze onderscheiding
zou later aan de nog te vervaardigen vlag van de Rampenbrigade
worden gehecht. Tevens werd bij thuiskomst aan drie onderofficieren,
J.H. Antonissen, A. van Egdom en G.J. Lekkerkerker (allen sergeant
der eerste klasse), de gouden eremedaille met de zwaarden, verbonden
aan de Orde van Oranje Nassau, verleend. Op zaterdag 14 oktober
1972 ontvingen de genisten en het KLu-personeel op de Prinses
Margrietkazerne te Wezep een herinneringsmedaille.
Bron: Nederlands Instituut
voor Militaire Historie (incl. foto's)
|
|