HUMANITAIRE HULPVERLENING NA OVERSTROMINGEN

(TUNESIECOMPAGNIE)

 

   

 

 

TUNESIE

HUMANITAIRE HULPVERLENING TUNESIE (Na watersnoodramp)

Duur: 4 december 1969 - 5 maart 1970
Krijgsmachtdeel: Koninklijke Landmacht, Koninklijke Luchtmacht, Koninklijke Marechaussee
Aantal militairen: 245
Onderscheidingen: Officier in de Orde van de Tunesische Republiek (groepsonderscheiding)
Dodelijke slachtoffers: geen

Achtergronden

In de laatste week van september 1969 werd het Noord-Afrikaanse land Tunesië getroffen door een zware watersnoodramp. In veertien dagen tijd viel net zoveel regen als in Nederland gemiddeld per halfjaar. Als gevolg hiervan kwamen honderden burgers om het leven en raakten enkele honderdduizenden dakloos. Daarnaast werden bijna alle bruggen, wegen en spoorwegen in het noorden en oosten van Tunesië weggeslagen. Het grootste probleem na de ramp was echter het gebrek aan schoon drinkwater. De overstroming liet namelijk overal een dikke zandlaag achter, variërend van 20 centimeter tot 2,5 meter. Hierdoor waren bijna alle vierhonderd waterputten in het gebied onbruikbaar geworden. Bovendien had de waterstroom de waterleidingen in de omgeving van de steden Sidi bou Ali en Kairouan over honderden meters kapotgeslagen. Alleen al de waterleiding van Sidi bou Ali voorzag de gehele kustregio van Nabeul tot en met Sousse van vers drinkwater. Nu deze regio hiervan verstoken was, stokte ook de bloeiende Tunesische toeristenindustrie. De regering van Tunesië vroeg diverse landen om hulp. Naast Nederland benaderde zij onder andere Duitsland, de Verenigde Staten, de Sovjet-Unie, Frankrijk en Roemenië, waarna een internationale hulpactie op gang kwam.

Het Nederlandse aandeel

Het was niet voor het eerst dat Nederlandse militairen hulp boden na een natuurramp. De krijgsmacht hielp in 1965 na een overstroming het drinkwater in Florence te zuiveren (operatie Aqua Vita) en was betrokken bij een waterproject in 1968-1969 te Bihar in India (zie elders op deze website). Vlak na de operatie in Bihar werd binnen de krijgsmacht een speciaal rampenteam opgericht dat op afroep kon optreden in een door rampspoed getroffen regio. Deze zogenoemde Rampenbrigade bestond uit reguliere eenheden van de verschillende krijgsmachtdelen. Zo leverde de Koninklijke Marine twee compagnieën mariniers en schepen, ter bevoorrading, bevelvoering en logistieke ondersteuning. De Koninklijke Luchtmacht bracht een F-27 Friendship in en drie Alouette III-helikopters plus vliegend en technisch personeel. De Koninklijke Landmacht droeg het meeste bij: 108 Lichte Transportcompagnie, 42 Brigade Geneeskundige Compagnie, een versterkte genieveldcompagnie van 11 Geniebataljon en het gehele 44 Pantserinfanteriebataljon 'Johan Willem Friso'. Tevens leverde de landmacht een marechausseepeloton en een geneeskundig detachement, die alleen in combinatie met andere eenheden konden worden uitgezonden. De Rampenbrigade viel rechtstreeks onder het commando van de bevelhebber der Landstrijdkrachten (BLS).
Niet lang na de totstandkoming van de Rampenbrigade deed de ramp in Tunesië zich voor. Het Tweede Kamerlid J.A. Mommersteeg verzocht de regering op 11 oktober 1969 om de nieuwe noodhulpeenheid in te zetten. De ministers van Buitenlandse Zaken, J.M.A.H. Luns, en van Defensie, W. den Toom, lieten in reactie hierop weten dat zij zich zouden bezinnen op een eventuele Nederlandse militaire bijdrage. Het Ministerie van Defensie stuurde op verzoek van het Nederlandse Rode Kruis wel alvast een F-27 Troopship met hulpgoederen. Op 11 oktober 1969 vertrok de Troopship van 334 Squadron, beladen met medicijnen, dekens en waterzuiveringstabletten, vanaf Soesterberg naar het hulpbehoevende land. Om mogelijke verdere inzet in Tunesië te onderzoeken, stuurde de Nederlandse regering een verkenningsteam.

Op verkenning

Op 16 oktober 1969 vertrok de Nederlandse verkenningsmissie naar Tunis, de hoofdstad van Tunesië. Na enkele gesprekken met de Tunesische autoriteiten concludeerden de verkenners dat vooral de inzet van een geniecomponent zinvol zou zijn. De Tunesische regering wilde de Nederlandse militairen voor constructietaken inzetten, zoals het herstellen van de waterleiding bij Sousse en Sidi bou Ali, het aanleggen van aarden wallen voor het tegengaan van erosie en het zandvrij maken van waterputten. Volgens het verkenningsteam zou het weer in bedrijf stellen van de Tunesische irrigatiewerken het zwaarste project worden. Niet alleen moesten de waterputten worden uitgegraven, maar ook moesten alle vernietigde waterpompinstallaties weer worden hersteld. Het verkenningsteam berekende dat voor deze klus minstens zes maanden nodig waren. De eigenlijke herstelwerkzaamheden aan de beide drinkwaterleidingen zouden overigens maar twee weken in beslag nemen.
Het daadwerkelijk weer in bedrijf stellen van de irrigatiewerken was een klus voor de specialisten van de Grontmijvestiging in Tunis. Met dit Nederlands ingenieursbedrijf werden afspraken gemaakt over het verloop van de eventuele toekomstige werkzaamheden. De Grontmij had al meer dan tien jaar enkele Nederlandse ingenieurs in de Medjerdavallei nabij Tunis gestationeerd, die daar aan de ontwikkeling van een irrigatieproject werkten. De aanleg van aarden dijken werd gezien als een project dat de lokale bevolking heel goed zelf kon uitvoeren. De leden van het verkenningsteam adviseerden, indien het daadwerkelijk tot een uitzending van (delen van) de Rampenbrigade zou komen, om één basiskamp op te zetten bij de stad Kairouan. Daarnaast wezen zij twee werkgebieden aan: één bij Kairouan en de ander bij Sidi bou Ali, met een onderlinge afstand van 80 kilometer. Het verkenningsteam dacht in totaal één versterkt geniebataljon nodig te hebben. De uitgezonden eenheid moest geheel zelfvoorzienend zijn gedurende een periode van zes maanden. Het verkenningsteam keerde op 22 oktober 1969 naar Nederland terug.

De genieconstructiecompagnie

Het Ministerie van Defensie vond het aantal manschappen zoals door het verkenningsteam was voorgesteld, te veel. De prioriteit van de Nederlandse krijgsmacht lag immers bij de verdediging van de Noord-Duitse laagvlakte. Een versterkt geniebataljon voor zes maanden op uitzending sturen was niet te rijmen met de toch al beperkte geniecapaciteit van het Nederlandse legerkorps. Daarnaast was de tijdsduur volgens de reglementen voor dienstplichtige militairen te lang. Net als bij andere uitzendingen gold voor hen dat zij nog minstens zes maanden resterende diensttijd moesten vervullen, hetzij regulier, hetzij na verlenging. Bovendien hadden degenen jonger dan 21 jaar schriftelijke toestemming van hun ouders of voogd nodig. Tevens zou een langdurige inzet in het buitenland de opleiding van de uitgezonden dienstplichtigen kunnen schaden, zo betoogde de legerleiding. De regering had door deze afwegingen een paar weken nodig voor het nemen van een definitief besluit. De periode tussen de terugkomst van het verkenningsteam en de definitieve kabinetsbeslissing werd gebruikt om vrijwilligers voor een eventuele uitzending te werven en alvast te immuniseren. Op 6 november 1969 gaf de Nederlandse regering het startsein voor een militaire hulpoperatie in het rampgebied in Tunesië. Er werd een speciale 'genieconstructiecompagnie' uit de Ramp-
penbrigade gevormd, die voor een periode van drie maanden naar het uitzendgebied ging. De 230 vrijwilligers van deze compagnie kwamen voornamelijk uit 11 Geniebataljon te Wezep en stonden onder commando van majoor J. Schokker.? De constructie-eenheid werd aangevuld met een liaisongroep, een herstelpeloton, een kipautopeloton, een verbindingsgroep, een geneeskundige groep, een intendancegroep en enkele marechaussees. Alleen de marechaussees waren (licht) bewapend. Op 13 november werd allereerst het materieel van de kwartiermakers per trein vanuit 't Harde naar Marseille in Zuid-Frankrijk vervoerd. Later die dag volgde de rest. Van daaruit werden kranen, pompinstallaties, bulldozers en 82 voertuigen met de SS Madeleine, SS Duburg en SS Garis naar Tunis verscheept. De kwartiermakers volgden op 18 november. Zij gingen per bus naar Roosendaal, van waaruit zij per trein naar Marseille reisden en per veerboot naar Tunis voeren. Het materieel losten zij in de haven van La Goulette om het vervolgens naar Kairouan te transporteren, alwaar zij het basiskamp opbouwden.

Taken en uitvoering

Op vrijdag 14 november 1969 hoorden de militairen van de Tunesiëcompagnie wat ze konden verwachten. In de Prinses Margrietkazerne sprak BLS luitenant-generaal W. van Rijn de manschappen toe: "In tien dagen tijd viel daar meer regen dan in een half jaar in Nederland. (…) De jongste cijfers ken ik niet, maar half oktober waren er 500 doden en 125.000 daklozen. Het wordt werken onder primitieve omstandigheden. Er zal weinig gelegenheid zijn voor ontspanning en verlof met de komende feestdagen wordt een moeilijke zaak. Maar dat maakt uw vrijwillige inzet nog mooier. (…) Ik heb het volste vertrouwen dat de eerste operatie van de Rampenbrigade volledig zal slagen."
Met deze bemoedigende woorden gaf Van Rijn de genisten hun opdracht mee. Zij moesten pompinstallaties herstellen en waterputten zandvrij maken. De belangrijkste taak was het herstellen van de waterleidingen bij Kairouan en Sidi bou Ali. Deze voorzagen bijna 80% van de Tunesische bevolking in het gebied van schoon drink- en irrigatiewater. De genisten werden onder de naam 'Genieconstructiecompagnie' naar Tunesië uitgezonden. Zelf gebruikten ze een directere benaming voor hun eenheid, getuige de afkorting op onder andere de voertuigen: Tuncie, oftewel de 'Tunesië-compagnie'.
In de vroege ochtend van 4 december 1969 zwaaiden familieleden en de staatssecretaris van Defensie (KL), J.C.E. Haex, de hoofdmacht van 213 manschappen van de Tunesië-compagnie op Schiphol uit. De staatssecretaris drukte de militairen nog éénmaal het speciale karakter van hun missie op het hart: "U waagt zich aan een experiment. (…) U moet waarmaken dat de oprichting van de Rampenbrigade juist was." Daarna vlogen zij met twee chartervliegtuigen van de KLM naar Tunis. Vanuit de Tunesische hoofdstad reden zij in colonne naar het 160 kilometer zuidelijker gelegen basiskamp in Raccada. In dit dorpje bij Kairouan hadden de kwartiermakers een tentenkamp opgebouwd van waaruit zowel de werkzaamheden voor het 'puttenproject' als de reparatie van de waterleiding moesten geschieden. Vanwege de afstand en de moeilijke bereikbaarheid van de 80 kilometer verderop gelegen stad Sidi bou Ali, richtten de militairen enige tijd later ook daar een bivak op. Alle contacten tussen Tunesië-compagnie, de Tunesische en Nederlandse autoriteiten verliepen via de militair attaché bij de Nederlandse ambassade in Tunis, een luitenant-kolonel, die weliswaar hoger in rang was maar zich niet met de dagelijkse leiding over de compagnie bemoeide.

Genie in de put

Helaas bleek de aflevering van het benodigde materieel voor het hoofdproject door capaciteitgebrek bij de spoorwegen vertraagd. Vooral door een tekort aan waterbuizen moesten de genisten de herstelwerkzaamheden aan de waterleidingen op de lange baan schuiven. De betonnen buizen arriveerden pas op 5 januari 1970. Daarom verlegde de compagnie de aandacht aanvankelijk naar de secundaire taak: het puttenproject. Bijna zonder uitzondering waren de waterputten, met een diameter van 4 tot 7 meter en 8 tot 15 meter diep, geheel of gedeeltelijk met zand gevuld, terwijl sommige zelfs tot meer dan een meter onder de grond waren verdwenen. In zo'n geval gaf een lokale boer met een cirkel aan waar de Nederlandse militairen moesten graven.
Gewapend met een grote kraan, een pomp en mankracht maakten de genisten de putten zandvrij en werd het verontreinigde water weggezogen. Per put werd er gemiddeld 120 kubieke meter grond verzet. Dit gebeurde onder het toeziend oog van de lokale bevolking. Zodra de waterspiegel was bereikt, deelden de Tunesiërs uit dankbaarheid naar traditioneel gebruik eieren uit. In totaal maakten de genisten 33 putten zandvrij en herstelden zij de pompen. Aanvankelijk verliep het uitgraven van de putten erg snel. De werkzaamheden verliepen zelfs zo vlot dat de manschappen op de herstelplaats, waar de pompinstallaties werden gerepareerd, het tempo niet konden bijhouden. Na enige tijd zakte dit tempo echter in, toen de zware graafmachines de resterende waterputten door de zachte ondergrond nog maar moeilijk konden bereiken. Alleen de in Nederland aangevraagde wegenmatten konden dit probleem oplossen. Echter, ook de levering hiervan liet lang op zich wachten.
Tevens werd de tijd tot 5 januari benut met het verrichten van tal van nevenklussen voor de lokale bevolking. Zo werden het op ongeveer 10 kilometer van het basiskamp gelegen dorpje Beni-Temin en de landbouwschool bij Barouta zandvrij gemaakt. Binnen drie weken tijd wisten de militairen met bulldozers en graafmachines bij Beni-Temin 19.000 en bij Barouta 9.000 kubieke meter grond te verzetten en de huizen weer bewoonbaar te maken. Eenzelfde project werd in het dorpje Saaffrana gestart. Hier hielden de genisten echter minder goede herinneringen aan over. Waar de Nederlandse militairen het zware werk verrichtten, zaten Tunesische mannen doorgaans gehurkt op de zandbergen de werkzaamheden te aanschouwen. Deze houding konden de militairen niet appreciëren. Na overleg met de lokale sjeik werden zo'n twintig Tunesische mannen bij de werkzaamheden ingezet. Van een langdurige krachtsinspanning van de Tunesiërs was echter geen sprake. Na enkele uren riep de sjeik de leidinggevende Nederlandse onderofficier bij zich en gaf hem een lijstje met het verwachte honorarium voor de gemaakte manuren. Voor de Nederlanders was het betalen van de Tunesiërs geen optie, waarop de lokale mannen wederom hun gehurkte houding op de zandheuvels innamen.
Een andere nevenactiviteit ontplooiden de genisten op aanvraag van het Tunesische landbouwluchtvaartteam. Dit team had de landbouwattaché van de Nederlandse ambassade in Tunis verzocht om de militairen twee vliegstrips te laten aanleggen. Hierdoor kon het luchtvaartteam de uitgestrekte, getroffen gebieden sneller inzaaien. Door de aanwezigheid van graders (specifieke grondverzetmachines) konden de genisten in een mum van tijd twee starten landingsbanen neerleggen. Daarnaast bouwden de militairen voor hetzelfde team een laadgoot dat als 'zaaigraancompartiment' diende. Deze leverden zij af onder een functionele benaming: 'de spermateur'.
Ook hielpen de militairen de boerenbevolking waarvan de akkers, en de wegen ernaartoe, door de overstroming waren vernietigd. Om de velden opnieuw te bezaaien en bemesten vervoerde de Tuncie deze goederen met kipauto's en opleggers, middelen waarover de bevolking zelf niet beschikte. De boeren waren vooral erg blij met de militaire hulp, omdat anders hun akkers voor het einde van de zaaiperiode, begin januari 1970, niet klaar waren geweest. De
Nederlandse militairen voerden tot en met de eerste week van januari voor dit ad hoc project ruim 270 ton zaaigraan en kunstmest aan en reden 52.000 kilometers.

Waterleidingen

Toen de benodigde waterbuizen uiteindelijk arriveerden, kon de Genieconstructiecompagnie aanvangen met haar hoofdtaak: het repareren van de waterleidingen bij Sidi bou Ali en Kairouan. Het hoofdproject liep nog wel enige vertraging op door het verouderde materieel waarmee de genisten moesten werken. Zo bleken de waterfilters niet geschikt en liepen de pompen herhaaldelijk vast. De door het verkenningsteam voorgestelde tijdspanne van twee weken voor het herstellen van de waterleidingen bleek zodoende niet haalbaar. In overleg met de ingenieurs van Grontmij besloten de genisten een nieuw tracé voor de waterleiding van Kairouan aan te leggen. Hierbij moest de nieuwe leiding onder de rivier de Zeroud worden gelegd, zodat zij bij een eventuele nieuwe overstroming niet weer zou breken. Eind februari 1970 was dit project afgerond. Het werd nog even spannend voor de genisten toen de leiding in gebruik werd genomen. Ondanks nauwkeurige afspraken met de Tunesische autoriteiten over de trapsgewijze drukopbouw, bleek op 26 februari de spanning van het ene op het andere moment van 0 tot 5 atmosfeer te zijn opgevoerd. Gelukkig bleken de waterleidingen hiertegen bestand.
De herstelwerkzaamheden van de waterleiding van Sidi bou Ali konden pas starten nadat de genisten bij Kairouan met een deel van het materieel klaar waren. Ook het project in Sidi bou Ali liep vertraging op. Mede door enkele technische mankementen, communicatieproblemen en een matige samenwerking met de Tunesische bedrijven werd het pas op de allerlaatste dag van de uitzending, 3 maart 1970, afgerond. Met hulp van tien ingevlogen luchtmachtmilitairen van 298 Squadron, konden de genisten hun project nog net binnen de uitzendtijd afronden. Dit luchtmachtdetachement zorgde de laatste weken met twee Alouette III-helikopters voor snelvervoer naar en tussen de twee moeilijk bereikbare werkkampen. Zo kon materieel binnen vijftien minuten van het ene naar het andere kamp worden gebracht. Ook droegen de helikopters zorg voor verkenningsvluchten en het transport van post, zieken en gewonden. De vliegende Support Tunesië Compagnie verbleef in Tunesië tussen 22 januari en 19 maart 1970. Het bevoorradingsschip Hr.Ms. Poolster van de Koninklijke Marine vervoerde de helikopters en het andere benodigde materieel van en naar het uitzendgebied.

Het verblijf

De militairen in het basiskamp ontbeerden in het begin, zoals bij expeditionair optreden wel vaker het geval was, de nodige 'luxe'. Zo was er in de beginperiode 's avonds geen licht omdat de lampen nog verscheept moesten worden. Ook moesten de Nederlandse manschappen het anderhalve maand stellen zonder goede douche- of wasmogelijkheden. Deze werden daarna door de Tunesische autoriteiten beschikbaar gesteld. "De 'douche' is een komisch geval, geconstrueerd door een paar handige monteurs. Drie man helpen als er eentje onder wil: één man haalt het water uit de tank en twee pompen het van boven in een vergiet", aldus een verslaggever van De Telegraaf.
Overigens was zo'n douchemogelijkheid naar Tunesische begrippen een westerse luxe. De Berbers en nomaden woonden in wankele bouwseltjes van takken, bladeren en klei. Meer dan dat hadden zij niet. Binnen moesten zij de hele nacht het vuur brandend houden om de felle woestijnkou buiten te houden. Het drinkwater was brak en alleen de Tunesiërs die het geluk hadden dicht bij het Nederlandse kamp te wonen, kenden de luxe van gefilterd water. De armoede in de omgeving was zó groot dat men er soms zelfs baby's of volwassen dochters te koop aanbood. Zo stond er een keer aan de poort van het Nederlandse kamp een meisje van nog geen achttien jaar met een baby in haar armen. Haar vader vroeg de Nederlandse soldaten of zij misschien interesse hadden in een koopje; voor slechts anderhalve dinar (tien gulden) kon zijn dochter inclusief haar baby worden gekocht.
Ondanks deze armoede hadden sommige Nederlanders weinig medelijden met de Tunesiërs. Dit kwam vooral voort uit de fatalistische en daardoor in Nederlandse ogen lakse levenshouding van de Tunesische bevolking. Volgens hen was alles wat gebeurde de wil van Allah. Zo ook de ramp. "De jongens werken zich kapot en de Tunesiërs zitten vredig toe te kijken, steken geen hand uit. Want, denken ze, als die Hollanders zo gek zijn om hier de boel op te ruimen, dan is dat fijn en wat zouden wij dan nog moeten doen?", aldus een door De Telegraaf geïnterviewde militair. Natuurlijk waren veel Tunesiërs dankbaar voor het werk van de Nederlandse militairen, maar het was bovengenoemde instelling die hen volgens deze critici van een betere toekomst weerhield.
De genisten kregen alleen bij hoge uitzondering verlof. Zoals gebeurde toen tijdens de jaarwisseling spontaan enkele familieleden op bezoek kwamen. In feite kwam dit neer op anderhalve dag vrij. Wel konden de manschappen per toerbeurt deelnemen aan een toeristische excursie door Tunesië. Vergezeld door een gids mochten zij een weekend lang in een door het Tunesische leger geleverde bus door het land reizen. Over de lange werkdagen waren de meeste genisten niet te spreken. Er was een dag- en een nachtploeg, die elk van half zes tot half zes moest werken. Dat er hard werd gewerkt, wezen na terugkomst de cijfers van het benzineverbruik wel uit. De Tunesië-compagnie beschikte over ongeveer de helft van het aantal voertuigen van een normaal geniebataljon. Zo'n geniebataljon 'verstookte' destijds per jaar ongeveer 300.000 liter benzine. De Tuncie zat na anderhalve maand al op een verbruik van 270.000 liter. Sergeant-majoor F. Dörfel maakte zich echter niet druk over het geklaag van de militairen: "Een soldaat die niet meer pruttelt is ziek. En dat is erger." Helaas kreeg legerarts J. Zuurmond inderdaad een aantal zieken in zijn kliniek. Half januari 1970 brak er namelijk een geelzuchtepidemie uit in het basiskamp. In totaal moesten 24 militairen zich met geelzuchtverschijnselen laten opnemen. Het merendeel van hen werd gerepatrieerd en moest twee weken in quarantaine op Soesterberg verblijven.
Op 5 maart 1970 keerde de Tunesiëcompagnie met een DC-9 van de KLM naar huis terug. Commandant majoor Schokker was erg tevreden over de uitzending: "Het was op het nippertje, maar we hebben alles volledig af kunnen maken." Ook BLS Van Rijn was "blij dat onze mensen zijn uitgezonden om zonder wapens zo zuiver de vrede te dienen". De Tunesische overheid benoemde, als blijk van waardering voor de werkzaamheden, de gehele Genieconstructiecompagnie tot Officier in de Orde van de Tunesische Republiek. Deze onderscheiding zou later aan de nog te vervaardigen vlag van de Rampenbrigade worden gehecht. Tevens werd bij thuiskomst aan drie onderofficieren, J.H. Antonissen, A. van Egdom en G.J. Lekkerkerker (allen sergeant der eerste klasse), de gouden eremedaille met de zwaarden, verbonden aan de Orde van Oranje Nassau, verleend. Op zaterdag 14 oktober 1972 ontvingen de genisten en het KLu-personeel op de Prinses Margrietkazerne te Wezep een herinneringsmedaille.

Bron: Nederlands Instituut voor Militaire Historie (incl. foto's)

 

 

 
 
Gesp ontbreekt

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

   
 

 

   
 

 

   
 

 

   
 
  Het luchtmachtdetachement van de Support Tunesi Compagnie op hun basis in Kairouan (Foto: NIMH).  
Het luchtmachtdetachement verlichtte met twee Alouette III helikopters de werkdruk van de genisten door materieel tussen de beide kampen te vervoeren (Foto: NIMH).
 

 

   
 
     
Basiskamp Kairouan vanuit de lucht (Foto: NIMH).
 

 

   
 
  Terugkomst uit Tunesië van marI Stef van Uum en wmrI Louis van den Hoek
Ze werden verwelkomd door majoor v.d. Waal en elnt Eikelenstam