KOSOVO
Kosovo Force
(KFOR) Operatie Joint Guardian
Nederlandse betrokkenheid:
12 april 1999 - 8 augustus 2000
Krijgsmachtdeel: landmacht, luchtmacht en marechaussee
Totale aantal betrokken militairen: 4.179
Dodelijke slachtoffers: 1
Achtergronden
Kosovo kreeg in de
Joegoslavische grondwet van 1974 de status van autonoom gebied
binnen de deelrepubliek Servië. De meerderheid van de Kosovaren
was van Albanese afkomst, een kleine minderheid van Servische.
De Servische president Milosevic ontnam Kosovo in 1989 zijn autonome
status. In de jaren daarna verloren de Albanezen alle rechten
die het behoud van de eigen taal en cultuur garandeerden. Het
nationalistische sentiment waarop Milosevic inspeelde en het repressieve
beleid tegenover de Albanese Kosovaren leidden in de jaren negentig
tot een gewapende strijd in Kosovo die in 1998 zo hevig werd dat
deze de omringende landen dreigde mee te sleuren. De internationale
gemeenschap deed begin februari 1999 een laatste poging de Serviers
en Albanese Kosovaren aan de onderhandelingstafel te krijgen.
De Serviërs weigerden echter, ondanks de grote druk van zowel
de VN als de NAVO, het voorgelegde akkoord te tekenen. De Noord-Atlantische
Raad gaf daarop toestemming om luchtaanvallen uit te voeren op
doelen in de Federale Republiek Joegoslavië. De luchtaanvallen
moesten een einde maken aan de militaire acties en de etnische
zuiveringen door Joegoslavische leger- en politie-eenheden en
ongeregelde milities in Kosovo. De luchtaanvallen begonnen op
24 maart 1999 en waren in eerste instantie vooral gericht op de
luchtverdedigingssystemen, verbindingscentra en aanvoerlijnen
van het Joegoslavische leger. Pas in een later stadium werden
ook Joegoslavische politie- en leger-eenheden hevig onder vuur
genomen. Schepen van de NAVO blokkeerden gedurende de operatie
de Joegoslavische havens. Belgrado ging op 9 juni akkoord met
een staakt-het-vuren en de gefaseerde terugtrekking van alle eigen
leger- en politie-eenheden uit Kosovo. Operatie Allied Force werd
op 20 juni beëindigd.
Het VN-mandaat en
de taken van KFOR
De Veiligheidsraad
besloot op 10 juni 1999, nadat Joegoslavië akkoord was gegaan
met de door de NAVO afgedwongen ontruiming van Kosovo, in resolutie
1244 tot een civiele en een militaire operatie in Kosovo. De VN
namen de coördinatie van de humanitaire hulpverlening, wederopbouw,
het interimbestuur en de opbouw van een nieuw overheidsapparaat
voor hun rekening. De United Nations Mission in Kosovo (UNMIK)
werd daartoe in het leven geroepen. De door de NAVO geleide vredesmacht
Kosovo Force (KFOR) nam de militaire component voor haar rekening
(opera-tie Joint Guardian). De eerste KFOR-eenheden trokken 12
juni Kosovo binnen. De fasegewijze ontplooiing van KFOR was afgestemd
op de terugtrekking van de Joegoslavische eenheden (op 20 juni
voltooid). Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittannië, Italië
en de VS kregen als de belangrijkste troepenleveranciers ieder
een eigen sector toebedeeld. De andere troepenleverende landen
werden verdeeld over de vijf sectoren. De Russische Federatie
eiste aanvankelijk een eigen sector, maar kwam uiteindelijk met
de NAVO overeen dat haar troepen over de vijf sectoren zouden
worden verdeeld. De Duitse 12 Panzerbrigade werd op 23 juni omgedoopt
tot Multinational Brigade South (MNB South). KFOR was verantwoordelijk
voor de handhaving van het staakt-het-vuren en het scheppen van
de voorwaarden waaronder de vluchtelingen (Albanese Kosovaren)
veilig konden terugkeren. Dit impliceerde onder meer het ontwapenen
van de Kosovaar-se bevrijdingsbeweging UCK, het handhaven van
orde en rust tot UNMIK deze taak overnam, een begin maken met
mijnenruimen, het uitvoeren van grenscontroles, het ondersteunen
van UNMIK en het verzekeren van de eigen bewegingsvrijheid en
die van de internationale organisaties. Het UCK hield overigens
op 26 september op te bestaan. Een deel van het personeel ging
over in de nieuw opgerichte organisatie TMK. Het TMK (Truppat
e Mbrojtjes se Kosovës) was vooral bedoeld voor rampenbestrijding.
De organisatie had formeel geen rol in de ordehandhaving of landsverdediging.
Het Nederlandse
aandeel in KFOR
De hoofdkwartieren
Nederland stelde voor
het hoofdkwartier van de MNB South in eerste instantie 24 militairen
beschikbaar. In november 1999 werd de Nederlandse bijdrage tot
16 militairen teruggebracht. Daarnaast leverde Nederland militairen
aan het KFOR-hoofdkwartier in Pristina en het logistieke hoofdkwartier
in Skopje. Het personeel voor die hoofd-kwartieren werd tot 8
oktober 1999 ingebracht door het ACE Rapid Reaction Corps (ARRC),
daarna door het Joint Headquarters Centre (JHC, voorheen Headquarters
Allied Land Forces Central Europe/LANDCENT) en vanaf 18 april
2000 door het Eurocorps. De Nederlandse bijdrage steeg als gevolg
van de overname door het JHC van 46 militairen in augustus 1999
naar 66 in oktober 1999 en 71 in januari 2000. Daarna werden de
Nederlandse stafofficieren geleidelijk teruggetrokken. Eén
luitenant-kolonel bleef in Pristina achter als liaisonofficier.
Het Contingentscommando
De contingentscommandant
bevond zich tot 27 november 1999 met zijn staf op het vliegveld
Petrovec nabij de Macedonische hoofdstad Skopje, daarna voegde
hij zich bij het geniehulpbataljon op het vliegveld van Prizren.
Hij functioneerde bovenal als de ogen en oren van de minister
van Defensie en voorzag het DCBC van het Ministerie van Defensie
van informatie over het verloop van de operatie en de taakvervulling
door de Nederlandse eenheden. Daarnaast was er nauw contact met
de Haagse operationele staven van de Koninklijke Landmacht, Koninklijke
Luchtmacht en de Koninklijke Marechaussee op personeels- en materieelgebied.
Het contingentscommando bereikte in januari 2000 een omvang van
31 militairen, maar werd met het aantreden van Contco-3 op 18
maart 2000 tot 19 militairen gereduceerd. Het contingentscommando
werd eind april in het kader van de terugtrekking van de Nederlandse
militairen tijdelijk uitgebreid met een redeployment-ondersteuningsdetachement,
waardoor het aantal militairen medio mei 64 bedroeg. De redeployment
werd vanaf 3 juli, na het vertrek van de laatste Nederlandse eenheid
uit Kosovo, gecoördineerd vanuit de NSE-locatie in Skopje.
De laatste militairen keerden begin augustus terug naar Nederland.
Contingentscommandanten
lkol P. van Geldere (11 mei 1999 - 11 juni 1999)
lkol J.T.M. Damen (11 juni 1999 - 17 juni 1999)
bgen H.A.J. Bokhoven (17 juni 1999 - 23 oktober 1999)
bgen W.J.T.M. Jeurissen (23 oktober 1999 - 18 maart 2000)
kol R.A.C. Bertholee (18 maart 2000 - 14 juli 2000)
De Koninklijke Marechaussee
Twintig 'blauwe' marechaussees
werden ten behoeve van de algemene politiedienst geplaatst in
Orahovac, Suva Reka, Prizren en Petrovec. Drieëntwintig 'groene'
collega's werden belast met verkeers-, snelheids- en konvooicontroles.
Een deel van de 'groene' marechaussees die bij het geniehulpbataljon
waren geplaatst, hield zich ech-ter in samenwerking met de Duitse
Feldjäger meer en meer bezig met het handhaven van de orde
en rust in Prizren. UNMIK nam deze taak op 28 oktober over in
de steden Prizren, Orahovac en Suva Reka. De marechaussees richtten
zich daarna op de platte-landsgemeenten. Het aantal 'blauwe' en
'groene' marechaussee werd in december 1999 en januari 2000 gereduceerd
met respectievelijk vier en twaalf personen. De Koninklijke Marechaussee
verloor op 21 januari 2000 opperwachtmeester E. Ronkes.
De mortieropsporingsradarbatterij
De Nederlandse regering
ging op 20 maart akkoord met een verzoek van de NAVO om ter bescherming
van KFOR een mortieropsporingsradarbatterij naar Macedonië
te sturen. De batterij bestond uit drie radars en 31 militairen.
Het personeel en het materieel van de batterij werd nog dezelfde
dag naar Macedonië overgevlogen. De batterij werd eind maart
onder bevel van een Britse brigade geplaatst en op 12 april bij
de Duitse 12 Panzerbrigade ingedeeld. Eén radargroep bevond
zich begin april dicht bij de Macedonisch-Servische grens. De
beloofde beveiliging van deze radar door Franse militairen bleef
echter uit. Het Ministerie van Defensie besloot daarom een beveiligingsdetachement
van 10 luchtmobiele militairen bij de batterij in te delen: zij
arriveerden op 8 april. De twee andere radars stonden nabij het
hoofdkwartier in Kumanovo. Eén radargroep werd op 11 juni
nabij Tetovo geplaatst ter beveiliging van de KFOR-eenheden die
een dag later Kosovo binnentrokken. De batterij volgde op 13 juni
als onderdeel van 11 Afdeling Rijdende Artillerie
Batterijcommandant
kap R.W.A. Piso (20 maart 1999 - 10 juni 1999)
11(NL)Afdeling Rijdende
Artillerie en 41(NL)Afdeling Veldartillerie
De Nederlandse regering
besloot op 2 april 1999 een vuurmondpeloton van 11 Afdeling Rijdende
Artillerie (Gele Rijders) met vijf gemechaniseerde 155 mm houwitsers
M 109 en 123 militairen naar Macedonië te sturen. Het materieel
van het peloton werd op 10 en 11 april ingescheept, terwijl het
personeel op 21 april naar Macedonië ver-trok. Een voordetachement
van vier militairen wachtte hen daar op. De Gele Rijders werden
op 30 april ingedeeld bij de in Tetovo gelegerde Duitse brigade,
die zelf niet beschikte over artillerie. Direct na aankomst hielpen
zo'n zeventig Gele Rijders overigens eerst met het opzetten van
een vluchtelingenkamp in Cegrane.
De Nederlandse regering stelde op 10 juni 1999 het resterende
deel van de artillerie-afdeling beschikbaar, waaronder drie vuurmondpelotons
die tezamen met het al in Macedonië aanwezige peloton twee
artilleriebatterijen zouden vormen. Het materieel van de afdeling
- waarvan de kern bestond uit dertien vuurmonden - werd vooruitgestuurd
naar Macedonië, het gros van het personeel bleef voorlopig
in Nederland stand-by. Vijftig artilleristen vlogen naar Macedonië
om het materieel te bewaken.
De eerste Nederlandse KFOR-militairen, vier forward air controllers,
trokken op 12 juni met een Duitse verkenningseenheid Kosovo binnen.
Het doel was de stad Prizren, waar de Duitsers hun hoofdkwartier
vestigden. Het brigadevak werd verder onderverdeeld en toegewezen
aan zogeheten taskforces. De Duitse brigadecommandant F. Von Korff
gaf luitenant-kolonel A.J.H. van Loon - de commandant van Taskforce
Oraho-vac - al op de avond van 13 juni opdracht met een kleine
Duits/Nederlandse eenheid naar Orahovac te rijden. De eenheid
installeerde zich daar op het vliegveld Zrze, gelegen ten zuiden
van de stad. Zowel de Servische als Albanese Kosovaren hadden
achteraf alle lof voor de voortvarendheid waarmee deze risicovolle
opdracht werd uitge-voerd. Een vuurmondpeloton en de mortieropsporingsradarbatterij
arriveerden een dag later. Luitenant-kolonel Van Loon plaatste
het hoofdkwartier van Taskforce Orahovac op het vliegveld, terwijl
de nabijgelegen wijnfabriek ingericht werd als logistieke basis.
Het resterende deel van de 610 militairen sterke afdeling vertrok
in slagen op 15, 18 en 21 juni naar Kosovo. De afdeling (inclusief
de mortieropsporingsradarbatterij) was op 22 juni in haar geheel
aanwezig in het operatiegebied. De 1e batterij, de batterijstaf
uitgezonderd, bevond zich tot begin augustus in het plaatsje Velika
Hoca om vervol-gens naar het vliegveld Zrze te verhuizen. De 2e
batterij verbleef tot 2 juli op het vliegveld Toplicane (ten zuiden
van Suva Reka) en verplaatste vervolgens naar een fabriekscomplex
in Orahovac. De eenheid ontruimde deze locatie op 23 augustus
om plaats te maken voor een Russische eenheid (die overigens nooit
zou komen) en ver-bleef enkele weken in twee zalen van het ziekenhuis
van Orahovac, waarna ze zich bij de andere batterij op het vliegveld
Zrze voegde.
De Gele Rijders liepen al op 15 juni de eerste sociale patrouilles
en zagen toe op de handhaving van de orde en rust in en om Orahovac.
De lokale UCK-commandant bleek vooruitlopend op een breder akkoord
tussen KFOR en het UCK, bereid tot inlevering van de wapens van
zijn UCK-strijders bij de Gele Rijders. De UCK-strijders zouden
zich daarnaast ook niet meer in uniform op straat begeven.
Het aantal incidenten - vooral gericht tegen de Servische bevolking
- nam eind juni echter toe. De Nederlandse en Duitse militairen
in Orahovac - een Duits tankeskadron (143 militairen met 8 Leopard
II-tanks) was bij de Nederlandse afdeling ingedeeld - moesten
regelmatig waarschuwingsschoten en lichtgranaten afvuren om de
gemoederen te bedaren. De spanning liep verder op toen bekend
werd dat een Russisch batal-jon in de omgeving van Orahovac zou
worden gestationeerd. De eerste Russische compagnie (120 militairen)
arriveerde op 13 juli en kwam onder bevel van de afdeling. Enkele
dagen daarvoor (8 juli) was ook een Turkse compagnie (120 militairen)
onder bevel gesteld. Het Nederlandse verkenningspeloton werd als
onderdeel van het Duitse eskadron bij de Russische compagnie geplaatst.
De Nederlanders liepen gezamenlijk met de Duitsers, de Turken
en de Russen patrouilles in Orahovac en omgeving. Aan de gezamenlijke
Duits-Nederlands-Russische patrouilles kwam een einde toen op
18 juli een tweede Russische compagnie in het Nederlandse afdelingsvak
arriveerde. De twee Russische compagnieën kregen voorlopig
een eigen gebied in en rond het plaatsje Malisevo toegewezen.
Het Russische bataljon moest volgens planning medio september
de taken van de Gele Rijders in Orahovac overnemen, die zou-den
verhuizen naar Suva Reka. De Albanese Kosovaren wierpen echter
blokkades op, die meer symbolisch dan effectief waren, om het
vertrek van de artilleristen te voorkomen. Desondanks nam een
peloton van de 1e batterij vanaf 17 oktober de bewaking van de
compound in Suva Reka op zich. Het resterende deel van de 1e batterij
kon zich pas op 4 november bij hen voegen. De Russen bleven in
Malisevo. Het Nederlandse verantwoordelijkheidsgebied omvatte
nu naast de plaatsen Orahovac en Velika Hoca ook Suva Reka. De
afdelingsstaf vestigde zich in laatsgenoemde plaats pas op 11
januari 2000: Taskforce Orahovac heette vanaf dat moment Taskforce
Siroko. Een van de radargroepen van de mortieropsporingsradarbatterij
verruilde op 6 november 1999 de locatie in Mamusa voor het Duits/Oostenrijkse
Camp Casablanca nabij Suva Reka, de andere radargroep bleef in
Orahovac. De artilleristen waren naast de handhaving van orde
en rust en het houden van toezicht op het staakt-het-vuren verantwoordelijk
voor het begeleiden van konvooien die hoofdzakelijk bestonden
uit Servische Kosovaren. Deze taak was niet zonder risico's. Zo
werd op 27 oktober 1999 een vluchtelingenkonvooi op de weg van
Orahovac naar Montenegro in de stad Pec belaagd door een woedende
menigte Albanese Kosovaren. De Nederlandse begeleiders konden
dodelijke slachtoffers slechts met veel moeite voorkomen door
zich tussen de Servische en Albanese Kosovaren op te stellen.
De Gele Rijders werden op 7 december 1999 afgelost door 41 Afdeling
Veldartillerie onder bevel van luitenant-kolonel J.J.M.G. Maenen.
De nieuwe eenheid bestond uit een staf, staf- en verzorgingsbatterij,
twee artilleriebatterijen en de mortieropsporingsradarbatterij.
Evenals de Gele Rijders had ook deze afdeling een Duits eskadron
(204 militairen) en een Turkse compagnie (178 militairen) onder
bevel. Een Georgisch infanteriepeloton was sinds 21 december 1999
onderdeel van de Turkse compagnie.
Een aanslag op de Servische inwoners van Orahovac op 17 december,
waarbij zeven gewonden en één dode vielen, bewees
eens te meer dat het handhaven van orde en rust geen sinecure
was. De gemoederen liepen in de stad Mitrovica (gelegen in de
MNB North) zelfs zo hoog op dat de aanvoer van KFOR-versterkingen
uit andere delen van Kosovo noodzakelijk was. Nederlandse pelotons
patrouilleerden van 4 tot 6 februari 2000 en van 16 tot 24 februari
2000 in de stad Mitrovica. Overigens was dit niet de enige keer
dat de Nederlandse artilleristen buiten het eigen gebied optraden.
Een peloton versterkte van 28 februari tot 5 maart Taskforce Zur,
gelegen ten zuid-westen van het Nederlandse verantwoordelijkheidsgebied.
De 2e batterij leverde enkele malen een wachtdetachement voor
het hoofdkwartier van de MNB South, terwijl de afdeling als geheel
van 3 tot 30 april 2000 verantwoordelijk werd gesteld voor de
bewaking van de Secure Weapon Storage Site (wapenopslagplaats)
Dinovce, gelegen in het gebied van Taskforce Prizren.
De afdeling bereidde zich in de tussentijd voor op de terugtrekking
van de Nederlandse militairen uit Kosovo. De 1e batterij droeg
al op 29 februari de stad Orahovac over aan het Duitse tankeskadron,
terwijl de mortieropsporingsradar per 1 maart niet langer operationeel
was en op 10 maart terugkeerde naar Nederland. Taskforce Zur nam
op 14 april het noordwestelijke deel van het Nederlandse verantwoordelijkheidsgebied
over. Daarmee kwam tevens een einde aan de onderbevelstelling
van het Duitse eskadron. Dezelfde dag vestigde Taskforce Prizren
zich in het zuidwestelijke deel van het gebied. Overste Maenen
droeg op 28 april de verantwoordelijkheid over het reste-rende
gebied over aan de Taskforces Dulje en Zur, de Turkse compagnie
verliet op 30 april de Nederlandse gelederen. Een dag later werd
de afdeling uit de slagorde genomen en keerde vervolgens in een
aantal slagen terug naar Nederland.
Vuurmondpelotons- en
afdelingscommandanten
maj J.L.M. Hunck (21 april 1999 - 10 juni 1999)
lkol A.J.H. van Loon (10 juni 1999 - 7 december 1999)
lkol J.J.M.G. Maenen (7 december 1999 - 1 mei 2000)
11(NL)Geniehulpbataljon
KFOR
De ministers van Defensie
en Buitenlandse Zaken meldden het parlement op 10 juni dat de
regering akkoord ging met de uitzending van een geniehulpbataljon.
Het bataljon (857 militairen) bestond uit een mix van eenheden.
De staf van het bataljon werd geleverd door 11 Pantsergeniebataljon.
Verder maken er deel van uit een pantsergeniecompagnie, een gecombineerde
brug- en constructiecompagnie, een infanteriecompagnie voor beveiligingstaken,
een transportcompagnie, een algemene en ondersteuningscompagnie
en een staf, staf- en verzorgingscompagnie.
Het materieel van het bataljon - 230 wielvoertuigen, 30 rupsvoertuigen
en 12 kranen en graafmachines - werd op 27 en 28 juni in de Eemshaven
ingescheept. Een kwartiermakersgroep vertrok op 30 juni naar Kosovo,
de rest van het bataljon volgde van 6 tot 8 juli. Het geniehulpbataljon
vestigde zich op een vliegveld iets ten noorden van Prizren. Het
inzetgebied lag in het noordwestelijk deel van de MNB South en
besloeg de operatiegebieden van Task Force Border (Duits), Task
Force Orahovac (Nederlands) en Task Force Malisevo (Russisch).
Het zwaartepunt lag in het gebied van het laatstgenoemde bataljon.
In deze - zowel voor de eigen logistiek als de pers - moeilijk
toegankelijke streek was de nood hoog, terwijl de activiteiten
van de Non- Governmental Organizations (NGO's) op een laag pitje
stonden. De werkzaamheden, die op hoofdlijnen gecoördineerd
werden door de vluchtelingenorganisatie van de VN (UNHCR), richtten
zich vooral op de heropbouw van woningen en het herstel van scholen,
ziekenhuizen en de watervoorziening. Het merendeel van de humanitaire
hulpgoederen werden door de transportcompagnie vanuit Macedonië
naar Kosovo overgebracht. De geniesteun aan de brigade beperkte
zich tot het ruimen van mijnen, de verbetering van wegen en bruggen,
en het bouwen en in stand houden van de onderkomens. Het bataljon
had ook een ondersteunende rol bij het ruimen van massagraven
en het internationale onderzoek naar oorlogsmisdaden. Zo'n driehonderd
mili-tairen verhuisden medio augustus, vanwege de veronderstelde
aanwezigheid van mogelijk kankerverwekkend asbest, tijdelijk naar
Tetovo. De compound in Prizren werd in de tussentijd op advies
van een civiel asbestspecialistenteam weer bewoonbaar gemaakt.
De humanitaire activiteiten van het bataljon stonden in deze periode
op een lager pitje. Het bataljon was pas op 13 september weer
volledig operationeel. Achteraf bleek het asbestprobleem door
malafide adviseurs erg overdreven. De infanteriecompagnie bleek
steeds minder nodig voor de beveiliging van het geniehulpbataljon
en kreeg daarom in toenemende mate andere taken toebedeeld. De
infan-teristen waren in oktober 1999 onderdeel van de KFOR-reserve.
Een deel van de compagnie werd op 17 november uitgeleend aan Taskforce
Prizren en verantwoorde-lijk gesteld voor de handhaving van rust
en orde in een gebied ten oosten van de stad Prizren. De infanteristen
richtten op 13 december een uitvalsbasis in bij het dorp Sredska,
ter bescherming van een aantal Servische enclaves in de omgeving.
Een nieuw geniehulpbataljon nam op 8 januari 2000 het roer over.
Evenals de voorgangers concentreerde dit bataljon zich op de bouw
van woningen en verbetering van de infrastructuur. De ingevallen
winter dwong het bataljon echter om de onderdelen van de prefab-woningen
al in een grote tent in elkaar te zetten en vervolgens naar de
bouwlocatie te brengen. Een Bulgaars constructiepeloton van 39
militairen versterkte bij deze werkzaamheden vanaf 9 februari
het bataljon. Een peloton van de infanteriecompagnie patrouilleerde
als onderdeel van een Duitse compagnie (Taskforce Zur) van 12
tot 16 maart in Mitrovica, daarnaast bleef de compagnie verantwoordelijk
voor het ten oosten van Prizren gelegen gebied. De compagnie beëindigde
deze taak op 15 april, maar kreeg enkele dagen later een gelijksoortige
opdracht als onderdeel van een Amerikaanse eenheid nabij de plaats
Gnjilane in de MNB East. De compagnie legde op 1 mei haar werkzaamheden
neer om vervolgens naar Nederland terug te keren. De rest van
het bataljon beëindigde op 2 juni haar operationele taken.
De laatste militairen keerden op 7 juli terug in Nederland.
Bataljonscommandant
kol K.A. Gijsbers (6 juli 1999 - 8 januari 2000)
lkol A. Ooms (8 januari 2000 - 2 juni 2000)
Het helikopterdetachement
Het helikopterdetachement,
bestaande uit drie CH-47 Chinook-transporthelikopters van 298
Squadron, werd op 14 juli uitgebreid met vier Bölkow lichte
verkenningshelikopters. Het aantal militairen in het detachement
kwam daarmee op 157. Het detachement ging op 16 juli over van
Albania Force (AFOR) naar KFOR. De Chinooks werden sinds 9 augustus,
vanwege een mechanisch defect aan de gearbox, niet meer ingezet
en keerden op 30 september terug naar Nederland. De vier Bölkows
verhuisden op 8 oktober 1999 van Farke in Albanië naar het
vlieg-veld Toplicane, nabij Suva Reka. De 82 militairen bleken
vanuit Toplicane beter in staat hun taken binnen de MNB South
uit te voeren. Behalve technisch, verzorgend en vliegend personeel
bestond het detachement uit een Object Grond Verdedigingspeloton
en een hondensectie. De laatstgenoemde twee eenheden keerden begin
maart 2000 terug naar Nederland. De rest van het detachement volgde
op 1 juni.
Commandanten helikopterdetachement
maj.vl. M.V.A. Miggels (15 april 1999 - 14 juli 1999)
maj.vl. A.J.P. Hardenbol (14 juli 1999 - 8 oktober 1999)
maj.vl. H. Noltes (8 oktober 1999 - 4 januari 2000)
maj.vl. F. Wesseling (4 januari 2000 - 12 april 2000)
maj.vl. H. Noltes (12 april 2000 - 1 juni 2000)
Het National Support
Element (NSE)
De omvang van het National
Support Element (NSE) steeg op 24 april van 40 tot 71 militairen
en nam in juni verder toe tot 208. Het NSE was verantwoordelijk
voor de logistieke ondersteuning van alle in Macedonië en
Kosovo gelegerde Nederlandse militairen. Het voerde zijn taak
uit vanaf het vliegveld Petrovec nabij de Macedonische hoofdstad
Skopje. Op 2 en 3 maart 2000 kreeg het NSE een bijzondere opdracht.
Een naburig dorp dreigde door zware regenval onder water te lopen.
De Nederlandse militairen rukten vervolgens met groot materieel
uit om een watersnoodramp te voorkomen.
Het terugtrekken van de Nederlandse militairen uit Kosovo betekende
drukke tijden voor het NSE. Het materieel werd per vrachtwagen,
trein, vliegtuig en boot naar Nederland en Duitsland verplaatst.
Een detachement van het NSE werd in de Macedonische plaats Strumica
belast met het schoonspuiten en desinfecteren van het rijdend
materieel dat via de Griekse havenplaats Thessaloniki terugkeerde
naar Nederland. Zij werden daarbij geholpen door een Duitse NBC-compagnie.
De laatste militairen van het NSE keerden 8 augustus 2000 terug
naar Nederland.
Commandant National
Support Element
maj D.J. Smit (1 juni 1999 - 6 december 1999)
maj P.P. Elverding (6 december 1999 - 13 mei 2000)
lkol T. Brouwer (13 mei 2000 - 3 augustus 2000)
Overledenen
ow E. Ronkes (21 januari 2000)
Bron: Nederlands Instituut
voor Militaire Historie
|