OPERATION PROVIDE CARE

(RWANDA)

 

 

RWANDA

PROVIDE CARE

Duur: 29 juli 1994 - 4 september 1994
Krijgsmachtdeel: Koninklijke Landmacht, Koninklijke Luchtmacht, Koninklijke Marine
Totale aantal betrokken militairen: 112
Dodelijke slachtoffers: geen

ACHTERGROND

Rwanda is een klein land in Centraal-Afrika, dat grenst aan Congo (tot 1997 Zaïre), Uganda, Tanzania en Burundi. De bevolking bestaat uit Hutu's en Tutsi's. Toen eind negentiende eeuw de Duitsers het land koloniseerden, meenden zij te maken te hebben met een feodale maatschappij. Tutsi's hielden in hun ogen een sociaaleconomisch onderscheid in stand, waarbij de Hutu-meerderheid als horige boer het land bewerkte voor de machthebbende Tutsi-minderheid. De Europeanen zagen ook duidelijk uiterlijke verschillen tussen de twee groepen. Het onderscheid had echter geen etnische grondslag, maar een economische. De Tutsi's waren veetelers, de Hutu's landbouwers. De koningen van Burundi en Rwanda waren van oudsher Tutsi, omdat het bezit van vee meer aanzien had. Duitsland versterkte in Rwanda en Burundi het onderscheid tussen Tutsi's en Hutu's. De Tutsi's kregen betere banen en andere privileges. Na de Eerste Wereldoorlog hield ook de nieuwe kolonisator België deze tegenstellingen in stand. Maar tijdens de dekolonisatie veranderden de Belgen de Rwandese maatschappelijke structuur langzamerhand in het voordeel van de Hutu-bevolking. Toen Rwanda in de periode 1959-1961 haar onafhankelijkheid verkreeg, hadden de Hutu's het bestuur grotendeels in handen. De wraakgevoelens onder de Hutu's waren sterk. Hun afkeer van de Tutsi's leidde in november 1959 tot een gewelddadige uitbarsting. Tijdens een grote boerenopstand werden veel Tutsi's vermoord en verjaagd. Grote aantallen Tutsi's vluchtten naar buurland Uganda.

Begin jaren negentig verenigden de Tutsi-vluchtelingen zich op Ugandees grondgebied in het Rwandese Patriotic Front (RPF). Met behulp van het Ugandese leger viel de RPF Rwanda binnen. De RPF-troepenmacht, die bestond uit circa 10.000 man, wist een klein deel van Noordoost-Rwanda in te nemen. Een kortstondige wapenstilstand kon het onderlinge wantrouwen tussen de beide bevolkingsgroepen echter niet wegnemen. De goed getrainde troepen van het RPF veroverden vanaf april 1994 in drie maanden bijna geheel Rwanda. Uit angst voor wraakacties vanwege de massaslachting onder de Tutsibevolking sloegen de Hutu's massaal op de vlucht, met name naar Zaïre. Een groot aantal internationale hulporganisaties en landen probeerde vanaf eind juli 1994 de ergste humanitaire nood te ledigen. 'Operation Provide Care' was geen vredesoperatie met een formeel VN-mandaat maar een pure humanitaire operatie.

HET NEDERLANDSE AANDEEL IN 'OPERATION PROVIDE CARE'

Nederland was al halverwege mei benaderd door de Verenigde Naties met het verzoek om troepen te leveren voor de versterking van UNAMIR, maar het Ministerie van Defensie had daar in eerste instantie negatief op geantwoord. Niet alleen achtte het de risico's van de uitzending te groot, ook de personeelskrapte bij de krijgsmachtdelen speelde mee in deze afweging. De humanitaire tragedie nam in juli echter zulke grote vormen aan, dat alsnog de mogelijkheid werd bekeken om militairen naar Rwanda te zenden, niet voor UNAMIR, maar voor het lenigen van de humanitaire nood. Alleen al naar de Oost-Zaïrese stad Goma, vlak over de Rwandese grens, waren meer dan een miljoen Rwandezen gevlucht voor het Tutsi-rebellenleger RPF, dat Rwanda in onverwacht korte tijd in handen had weten te krijgen. De vluchtelingen waren vooral Hutu-burgers en leden van de Hutu-milities. Op 22 juli 1994 vond minister van Ontwikkelingssamenwerking J.P. Pronk, die het rampgebied kort daarvoor had bezocht, gehoor bij zijn medebewindslieden en besloot het kabinet met instemming van de Tweede Kamer militairen te sturen naar de geteisterde regio. Nog dezelfde dag zaten vertegenwoordigers van de verantwoordelijke ministeries met elkaar om de tafel om op basis van een behoeftestelling door de VN-vluchtelingenorganisatie UNHCR (de organisatie van de United Nations High Commissioner for the Refugees) te beraadslagen over de aard en omvang van de hulpverlening. Kort na de eerste vergadering op 25 juli kwam men op 'Plein 4' tot de conclusie dat een beperkte groep militairen voor een periode van zo'n vijf weken in het rampgebied kon worden ingezet. Het bleek echter niet mogelijk een helder inzicht te krijgen hoe de Nederlandse krijgsmacht het best kon bijdragen. Daarom stuurde Defensie een verkenningseenheid naar Afrika. Tevens besloot het ministerie een eerste medisch team van twee artsen en vier verplegers uit te zenden.
Het medische en verkenningsteam telde acht personen van drie krijgsmachtdelen en stond onder leiding van luitenant-kolonel A.N. van de Graaf, hoofd van de Stafgroep Operationele Plannen, Evaluatie en Rapporteringen van de Luchtmachtstaf. Eind juli reisde de groep met een vertegenwoordiger van het Ministerie van Ontwikkelingssamenwerking, brigadegeneraal b.d. J.M.H.M. Steenaert, naar Goma. Nog voordat de verkenners goed en wel waren gearriveerd, kregen zij te horen dat de regering definitief had besloten om een detachement militairen naar de regio Goma uit te zenden. Het verkenningsteam wierp zich vervolgens op als kwartiermakergroep.
Ter plekke aangekomen trof de delegatie een chaos van jewelste aan. De omvang van de humanitaire ramp werd nu pas echt duidelijk. Een delegatielid rapporteerde: "We baanden ons een weg de heuvel op, naar het cholerakamp. De situatie daar was werkelijk onbeschrijfelijk. Er lagen daar mensen gewoon in rijen dood te gaan en uit te drogen, werkelijk mensonterende toestanden kregen we te zien. Ik zie nog het beeld voor me van een vrouw die, helemaal uitgedroogd, op handen en voeten over vlijmscherp lavagesteente naar een waterkraan aan het kruipen was. Maar ook de zoete, weeïge lucht van lijken, de geur van de talloze houtvuurtjes en kinderen die doelloos rondliepen omdat ze hun ouders kwijt waren, of hulpeloos bij hun dode ouders zaten: het staat me allemaal nog helder voor de geest."
Kapitein-arts drs. P. Dirven, die deel uitmaakte van het medische team, ging in Katale direct aan de slag. Ook hij zag zich geconfronteerd met de verschrikkingen: "Toen ik in Katale aankwam, woedde de cholera-epidemie in volle hevigheid. Er stierven hier 100 tot 150 mensen per dag, zonder dat er een fatsoenlijke voorziening bestond om de lijken te begraven. Er was zelfs geen ongebluste kalk. Ze werden dus maar gewoon opgestapeld. Na een dag of drie lagen er ruim 400 en dat begon natuurlijk enorm te stinken. Toen zijn ze uit arren moede maar met een bulldozer in een soort ravijn geschoven en bedekt met stenen van gestolde lava. Gelukkig is cholera eenvoudig te behandelen: je moet het vocht dat de patiënt door de diarree verliest weer aanvullen, via de mond of via een infuus. Dan zie je iemand in anderhalve dag van bijna dood weer heel behoorlijk opknappen en lopend de tent verlaten."
In de tussentijd werden in Nederland voorbereidingen getroffen voor de uitzending van de hoofdmacht van het Netherlands Detachment Provide Care (NLDetPC), dat ging bestaan uit een medisch team met personeel van de Koninklijke Marine, de Koninklijke Landmacht en de Koninklijke Luchtmacht; een eveneens 'paarse' transporteenheid en een movement control unit (Movcon); een watertransporteenheid van de Koninklijke Landmacht; en een groep mariniers voor de bewaking van de hulpgoederen. Het NLDetPC stond onder leiding van luitenant-kolonel Van de Graaf. Het uit te zenden detachement bestond voornamelijk uit vrijwilligers en vertrok in kleine groepen tussen 30 juli en 5 augustus 1994 naar Goma. Hoewel het aanvankelijk de bedoeling was om een Nederlands veldhospitaal in Goma te plaatsen, concludeerde het verkenningsteam na het zien van de ramp dat Nederland zich beter kon aansluiten bij de hulporganisaties Artsen zonder Grenzen (AzG) en Memisa in de cholerakampen. Daarnaast kon een medische hulppost bij het Israëlische veldhospitaal worden ingericht. Met uitzondering van het medische personeel dat met AzG samenwerkte, werden de Nederlandse militairen zelf ondergebracht in een tentenkamp direct naast het basiskamp van de hulpverleningsorganisatie. Dit bevond zich in de tuin van Hotel Karibu aan de oevers van het Kivumeer, ten westen van Goma, op zo'n dertig minuten rijden van het vliegveld. Een bungalowtje dat normaal aan toeristen werd verhuurd, diende als opslag voor de medische goederen. Tevens konden het Nederlandse personeel en andere hulpverleners er terecht voor een medisch consult. De commandopost voor het Nederlandse detachement bevond zich in een nabijgelegen tent. Door het uitbreken van allerlei epidemieën voerde het medische team van Defensie zelf ook vaccinatiecampagnes uit in de kampen. Ondanks het feit dat het sterftecijfer na een aantal weken sterk terugliep, was medio september naar schatting acht procent van de vluchtelingen - bij elkaar zo'n 50.000 mensen - aan ziektes overleden. De samenwerking van het defensiepersoneel met de hulpverleningsorganisaties leverde wisselende ervaringen op. De leden van Memisa waren "als een kind zo blij" met de bijstand die zij kregen van het detachement, terwijl AzG zich zeer gedistantieerd opstelde om de eigen onafhankelijkheid niet in gevaar te brengen. Zo wilde AzG de militairen niet in uniform op het kamp ontvangen. "Wij stellen de samenwerking zeer op prijs, maar wij hanteren echter een op de harde praktijk gebaseerde regel, dat we ons niet associëren met militairen. Dat kan in de vaak gevoelige situaties waar wij nu eenmaal opereren, werken als een rode lap op een stier", aldus directeur J. de Milliano. Hierbij doelde hij op een soortgelijke operatie in Somalië, waar op medewerkers van AzG was geschoten omdat, volgens De Milliano, zij door Belgische soldaten waren geëscorteerd. Vlak voor aankomst bij het verzorgingscentrum van AzG, verwisselden de militairen daarom hun uniform voor burgerkledij en lieten zij rangonderscheidingstekens en wapens in de trucks achter. Deze opstelling van AzG had tot gevolg dat de samenwerking met de Nederlandse militairen soms moeizaam verliep.
De geneeskundige eenheid, die onder leiding stond van kolonel-vlieger-arts M.E. Jansen, werkte zoals gezegd op verschillende plaatsen in het rampgebied. Het Nederlandse personeel dat werkzaam was in de hulppost van het Israëlische veldhospitaal hield zich voornamelijk bezig met medische nazorg: het verplegen van zieken en gewonden. Verder was het de meest geavanceerde medische voorziening in de verre omtrek, met afdelingen voor onder meer kindergeneeskunde, chirurgische handelingen en röntgenopnamen. Tot 30 augustus, toen men het Israëlische veldhospitaal ontmantelde, werden in totaal 312 patiënten door de Nederlandse hulppost verpleegd en behandeld. Voorts was geneeskundig personeel van de Nederlandse krijgsmacht werkzaam in de vluchtelingenkampen Mugunga en Katale. In het laatstgenoemde kamp behandelde een groep medici van AzG samen met Nederlandse militairen cholerapatiënten in een groot zorgcentrum. Later werd dit hospitaal opgesplitst in twee behandelcentra, Katale-I en Katale-II, met uitgebreidere voorzieningen voor onder meer klinische patiënten. Voorts ondersteunde het defensiepersoneel Memisa, dat in Mugunga aanwezig was met een klein hospitaaltje. Hier werden 631 patiënten behandeld.
De algehele leiding van de 'transportafdeling' van het detachement lag bij kapitein E.H.A.M. Rovers (KL). De chauffeursgroep had verschillende taken. In de eerste dagen werden vooral veel goederen op het vliegveld gelost en door Nederlandse vrachtwagens overgebracht naar de compounds van de Belgische en Nederlandse afdelingen van AzG. Een ter plaatse geformeerde transportgroep-gewondenhulp richtte zich daarna op het overbrengen van gewonden uit de vluchtelingenkampen naar (meestal) het Israëlische noodhospitaal. Het ging hier vooral om mensen die acute of intensieve hulp nodig hadden. Voor de transportleden was dit gewondenvervoer niet altijd gemakkelijk. "Bij aankomst in het Israëlisch hospitaal, bleek soms wel 90% van de gewonden tijdens het transport te zijn overleden", aldus korporaal J. Pronk. Zeer belangrijk in het rampgebied was de watervoorziening. Schoon drinkwater was immers van levensbelang in de strijd tegen epidemische ziekten. De watertransporteenheid van de Koninklijke Landmacht vervoerde in totaal ruim 4.500 kubieke meter schoon water met enkele uit Nederland overgevlogen waterwagens, en met door de Amerikanen beschikbaar gestelde 18-tons watertrucks. Ten slotte speelde de transportgroep een rol bij het vervoer van allerhande goederen naar de kampen, waaronder medicijnen en voeding. Behalve dat de Nederlandse trucks transporten verzorgden naar de vluchtelingenkampen rond Goma, brachten ze ook tot tweemaal toe hulpgoederen naar een vluchtelingenkamp van AzG bij de plaats Uvira, aan de noordoever van het Tanganyikameer op bijna 300 kilometer afstand van de uitvalsbasis. De eerste expeditie werd gemaakt met een landrover en een vrachtwagen en ging over grotendeels onverharde wegen, zonder dat de deelnemers vooraf wisten waar het kamp precies lag. Satellietcommunicatie bracht uitkomst. Na gedane zaken werd direct afgesproken om op 23 augustus opnieuw naar Uvira te rijden. Die tweede keer zouden zes vrachtwagens en twee landrovers, bestuurd door militairen van de drie krijgsmachtdelen en bewaakt door mariniers, op pad gaan. Tegelijkertijd voer ook een schip met goederen via het Kivumeer naar Bukavu. De Nederlandse vrachtwagens zouden eerst naar Uvira rijden, daar hun spullen lossen en vervolgens doorrijden naar Bukavu om de goederen van het schip op te halen. Nadat die ook naar Uvira waren gebracht, zou men weer terugkeren naar Noord-Zaïre. Zo vlekkeloos als de eerste tocht was verlopen, zo dramatisch waren de ervaringen deze keer. Bij een roadblock op een van de provinciegrenzen hielden Zaïrese militairen, die "met een flinke joint aan het bier zaten", het konvooi aan. Konvooicommandant eerste luitenant R. Krekelberg (KL) en sergeant J. van Leest, met duizend dollar in zijn onderbroek voor noodgevallen, reden op dat moment voorop:
"Terwijl door een Zaïrese militair een Kalashnikov onder mijn kin werd gehouden, moest ik uitstappen en 'les papiers' laten zien. Ik liet hem keurig netjes mijn rijbewijs zien en deed of mijn neus bloedde. Hij werd kwaad en er volgde een discussie. Een aantal van de Zaïrese militairen was behoorlijk dronken. Zij maanden de local die we bij ons hadden uit te stappen en deelden hem een paar rake klappen uit. Binnen een twintigtal minuten was de groep Zaïrese militairen aangezwollen tot zo'n 30 man die onze wapens en onderscheidingstekens in beslag namen. En passant - en dat vond ik misschien nog wel het meest lugubere - werd een passerende rouwstoet van de weg gemept, waarbij de sinaasappelen uit de fruitmand op de kist letterlijk door de lucht vlogen. Na zo'n vier tot vijf uur bij de versperring te hebben stilgestaan, moesten we weer in de vrachtwagens plaatsnemen en ging het - samen met de Zaïrese militairen - naar Uvira. Zij wilden zich verzekeren van het feit of ze niet toch met 'terroristen' van doen hadden. Bij aankomst in het vluchtelingenkamp sneden ze vervolgens alle dozen die we bij ons hadden open op zoek naar wapens."
Nadat onder toezicht van de Zaïrese 'begeleiders' de vrachtwagens waren gelost, zetten de Nederlanders koers naar de haven van Bukavu om het schip te lossen. Direct na aankomst van het schip werden de twee Nederlandse militaire begeleiders, onder wie een vrouwelijke chauffeur, door de Zaïrese militairen hardhandig aangepakt omdat een paspoort geen visumstempel droeg én omdat beiden hun wapens in een plunjezak hadden weggestopt. Dit maakte hen volgens de Zaïrese militairen tot wapenhandelaars. Beiden werden gearresteerd en op de kade in de boeien geslagen. Na een urenlange discussie en "enig schuiven met geld" herkregen zij uiteindelijk de vrijheid en mochten zij zich bij de overige Nederlandse militairen voegen. Na een overnachting op de kade van Bukavu zette het konvooi zich de volgende morgen weer in beweging naar Uvira, waar het voor de tweede maal een lading hulpgoederen loste. Uiteindelijk nam de "enerverende reis", waarbij de betrokkenen "het gevoel hadden van God en alles verlaten te zijn", vier dagen in beslag.
De roadblocks van Zaïrese militairen waren echter niet de enige uitdaging waar de transporteurs mee te maken kregen. De wegen van en naar de kampen lagen vaak bezaaid met lijken, waartussen vluchtelingen kriskras laveerden. De wegen waren soms zó druk, dat "we tijdens het transport regelmatig iemand aanreden", aldus korporaal Pronk. Daarnaast was de staat van de wegen bepaald niet optimaal. Over de veelal onverharde wegen mochten de chauffeurs blij zijn als ze een snelheid van twintig kilometer per uur haalden. Op deze onbegaanbare wegen gebeurde het dan ook wel dat een truck kwam vast te zitten. De massaal toegestroomde bevolking hielp dan vaak met het losduwen van de truck, om vervolgens geld te eisen, soms met de nodige geweldsdreiging om hun eis kracht bij te zetten.
Ondanks zulke incidenten was de verhouding tussen de Nederlandse militairen en de plaatselijke bevolking in het algemeen goed. Al was het alleen al omdat het detachement de arme woonwijken van Goma soms van water voorzag. De Zaïrese bevolking leed namelijk zelf ook onder de situatie. Door de grote vluchtelingenstroom uit Rwanda was het eten en drinken een stuk duurder geworden, waren de openbare voorzieningen overbelast geraakt en vormde de bevolking van Goma opeens een minderheid in haar eigen stad. De Italiaanse pastor in Goma, T. Barbona, had zich namens de stad tot de Nederlanders gewend met het verzoek om schoon drinkwater. Onverwacht snel werd zijn verzoek ingewilligd. Door coördinatieproblemen bleken enkele Oxfam-wateropslagplaatsen al bevoorraad te zijn, waardoor de chauffeurs water over hadden. "Die eerste dag konden ze hier 35.000 liter kwijt. De mensen uit de buurt gooiden van puur enthousiasme het water over zich heen", liet de opgeluchte Barbona weten. Ten westen van de stad was de situatie tegelijkertijd explosief. Hier verbleven onder meer tienduizenden Rwandese militairen van het verslagen regeringsleger. Het kwam herhaaldelijk voor dat Zaïrese en Rwandese militairen met elkaar slaags raakten. Ook het Nederlandse detachement had grote moeite met de Rwandese militairen. In het begin van de uitzending kwam het herhaaldelijk voor dat zij die voedseldistributiecentra bestolen en voedseltransporten tegenhielden, om zo de eerste keus te hebben. Mariniers bewaakten daarom de hulpgoederen.
In de overige vluchtelingenkampen was de situatie overigens een stuk beter. Slechts een enkele keer kwam het tot een geweldsuitbarsting, maar dat was dan niet tegen de Nederlandse militaire hulpverleners gericht. Zo werd in Mugunga voor de ogen van de Memisa-staf, die op dat moment uit voornamelijk Nederlandse militairen bestond, een man gelyncht. Ook verjaagde een met stokken en kapmessen bewapende menigte enkele hulpverleners in de vluchtelingenkampen tussen Bukavu en Uvira. Gelukkig wisten de Nederlanders de meeste situaties waarbij het geweld dreigde te escaleren, te sussen door de aanstichters geld toe te stoppen.
Buiten het basiskamp verbleven de manschappen van de movement control unit op het vliegveld van Goma. Zij hadden het toezicht over de coördinatie van het personen- en goederenverkeer dat op de luchthaven aankwam. Aanvankelijk zouden zij alleen voor AzG werken, maar op verzoek van de UNHCR werden zij belast met het coördineren van alle humanitaire vluchten. Naar Afrikaanse begrippen was het vliegveld van Goma in goede staat. Op de geasfalteerde lange brede banen konden zelfs 'vliegende schuren' als Galaxies en Antonov 124's landen. In samenwerking met de UNHCR zorgden de Nederlanders dat de aan-en afvoer van goederen en personeel gestructureerd verliep. Onder leiding van majoor D. Penning werkten de 'Movconners' in afwisselende ochtend- en middagdiensten. Gemiddeld werden er 25 vliegtuigen, 40 personen en 400 ton goederen per dag verwerkt. Vijf landmachtmilitairen van het detachement gingen in op een verzoek van de UNHCR om langer te blijven en werkten tot 12 november 1994 in Goma. In totaal handelde de eenheid 1.283 vluchten, 4.696 passagiers en 8.059 ton vracht af.
Op 4 september beëindigde Nederland de missie en vertrok de eerste retourvlucht via Entebbe richting Nederland. Het logistieke personeel kwam iets later, begin november, terug. Volgens minister van Defensie J.J.C. Voorhoeve hadden de Nederlandse militairen met hun inter-service humanitaire missie veel lof geoogst. In een brief aan de Tweede Kamer merkte hij op dat het detachement "de grootst mogelijke waardering verdient".

Bron: Nederlands Instituut voor Militaire Historie

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Deelnemende landen: onbekend
                   
 
Israël
 
Nederland
 
Verenigde Staten