ETHIOPIE
- ERITREA
UNITED
NATIONS MISSION ETHIOPIA ERITREA (UNMEE)
Duur: 6 december
2000 - november 2001
Krijgsmachtdeel: Koninklijke Landmacht, Marine, Luchtmacht
en Marechaussee
Aantal militairen: 1.630
Aantal dodelijke slachtoffers: 1
Achtergronden
Na de Tweede
Wereldoorlog vormen Ethiopië en Eritrea een federatie,
waarin beide landen gelijke rechten krijgen. Na tien
jaar komt er een kink in de kabel: de keizer van Ethiopië,
Haile Selassie, annexeert Eritrea. Dit is het begin
van een oorlog die dertig jaar zal duren. Zijn opvolger
Mengistu Haile Mariam zet de bezetting van Eritrea voort.
In 1991 kwam er een officieel einde aan de oorlog. Rebellenleiders
Menes Zenawi (van Ethiopië) en Isayas Afewerki
(van Eritrea) nemen de macht over. Omdat ze samen tegen
Mengistu vochten, zijn ze goede vrienden. De nieuwe
Ethiopische regering onder leiding van Menes Zenawi
accepteerde de onafhankelijkheid van Eritrea. In 1993
wordt Eritrea officieel onafhankelijk. Isayas Afewerki
wordt president van Eritrea. In de praktijk bleek het
moeilijk de goede verhoudingen te handhaven. Niet iedereen
in Ethiopië accepteerde de afscheiding van Eritrea.
Bovendien is er onenigheid over de grenzen tussen beide
landen. Als Eritrea haar eigen munteenheid introduceert,
de nacfa , wordt dit door Ethiopië als een daad
van economische agressie gezien. Als tegenreactie eist
Ethiopië dat alle handelstransacties in dollars
worden afgehandeld. Dit is een serieuze tegenslag voor
de traditioneel vrije handelsrelaties tussen de twee
landen (vooral van de mensen in de grensstreek die hun
geld verdienden in deze handel. Ze worden afhankelijk
van voedselhulp). Het conflict escaleerde. Aan beide
zijden van de grens wordt gevochten en landje-pik gespeeld.
Beide landen leden zware verliezen. De eens goede vrienden,
president Menes Zenawi van Ethiopië en Isayas Afewerki
van Eritrea, kwamen lijnrecht tegenover elkaar te staan.
Er volgen bombardementen over en weer waarbij veel burgerslachtoffers
vielen en honderdduizenden mensen voor het geweld op
de vlucht sloegen. Bemiddelingspogingen liepen op niets
uit. De oorlog ging ten koste van de economie en de
ontwikkeling van beide landen. Schaars geld werd uitgegeven
aan wapentuig en de handel kwam stil te liggen. Jonge
mensen werden opgeroepen voor het leger en konden zo
niet mee werken aan het productieproces. Beide landen
putten uit het verleden om het grensgeschil in hun voordeel
te beslechten. De wederzijdse retoriek verscherpte zich
in 1997 en culmineerde in mei 1998 in een oorlog die
ruim twee jaar zou duren. De landen tekenden op 18 juni
2000 een staakt-het-vuren: the Agreement on Cessation
of Hostilities between Ethiopia and Eritrea. Ze verzochten
de Verenigde Naties een vredesmissies in het leven te
roepen, die de implementatie van het akkoord diende
te ondersteunen. In 1999 accepteerden beide landen -
onder grote internationale druk - een wapenstilstand.
In 2000 werd er een internationale vredesmacht in het
omstreden grensgebied gestationeerd. Het betrof een
tijdelijke maatregel die ook in 2004 nog van kracht
was. Ze moesten vijandigheden voorkomen en toezien op
de verwijdering van de talloze mijnen. Er werd een commissie
gevormd om de grenzen vast te leggen.
Het VN-mandaat
van de UNMEE-missie
Op 15 september
2000 aanvaardde de Veiligheidsraad unaniem Resolutie
1320 waarin de aanbevelingen van de SGVN vrijwel integraal
werden overgenomen. UNMEE is een 'monitoring mission',
waarbij door de fysieke aanwezigheid van blauwhelmen
op de grond een gunstig klimaat wordt geschapen voor
het vredesproces. Het mandaat van UNMEE bestond uit
de volgende onderdelen:
-Het monitoren
van het staakt-het-vuren;
-Het ondersteunen,
waar van toepassing, bij het verzekeren van de naleving
van de veiligheidsafspraken van beide landen (het gaat
hierbij om technisch advies);
-Het monitoren
en verifiëren van de terugtrekking van Ethiopische
troepen tot de lijn van 6 mei 1998;
-Het monitoren
van de Ethiopische posities na terugtrekking;
-Het gelijktijdig
monitoren van de posities van het Eritrese leger, dat
zich dient terug te trekken tot 25 kilometer afstand
van de Ethiopische troepen;
-Het monitoren
van de bufferzone ter naleving van het staakt-het-vuren;
-Het voorzitten
van het Military Coordination Committee (MCC) dat door
VN en Organisatie van Afrikaanse Eenheid (OAE) zal worden
opgericht. (Het MCC vervult ten aanzien van de militaire
aangelegenheden in de veiligheidszone een liaisontaak);
-Het coördineren
en assisteren van humanitaire mijnenruimactiviteiten
in de bufferzone en aansluitende gebieden;
-Het coördineren
van de activiteiten van de missie met humanitaire activiteiten
van de VN of andere organisaties in de bufferzone.
Het mandaat
van UNMEE is gebaseerd op Hoofdstuk VI van het VN-Handvest.
In de Resolutie wordt echter eenmaal verwezen naar Hoofdstuk
VII van het Handvest. Deze verwijzing heeft betrekking
op het VN-wapenembargo tegen Ethiopië en Eritrea
(een embargo valt per definitie onder Hoofdstuk VII).
De Resolutie maakt twee uitzonderingen op het wapenembargo,
namelijk ten aanzien van de import van wapens en ander
materieel door UNMEE en de import van materieel noodzakelijk
voor de ontmijningsactiviteiten van de 'UN Mine Action
Service'. Het toezicht op de naleving van het wapenembargo
is een zaak van de internationale gemeenschap; UNMEE
zelf heeft hierin geen rol.
De Veiligheidsraad
besloot in resolutie 1312 van 31 juli 2000 tot oprichting
van de United Nations Mission in Ethiopia and Eritrea
(UNMEE), bestaande uit honderd militaire waarnemers
en een ondersteunende staf. De waarnemers moesten toezicht
houden op het staakt-het-vuren, contacten onderhouden
met de partijen, de oprichting van een Military Coordination
Commission (MCC) voorbereiden en de planning van een
voorziene vervolgoperatie ondersteunen. De secretaris-generaal
van de Verenigde Naties (SGVN) had inmiddels een verkenningsmissie
naar het gebied gestuurd, waarvan hij de bevindingen
op 9 augustus voorlegde aan de Veiligheidsraad. De raad
besloot daarop in resolutie 1320 van 15 september 2000
de troepensterkte te verhogen naar 4.200 militairen.
Deze troepenmacht bestond uit drie infanteriebataljons,
tweehonderdentwintig militaire waarnemers, een reservecompagnie,
genie-eenheden, ondersteunende eenheden en helikopters.
UNMEE moest toezicht houden op het staakt-het-vuren,
alsook op de terugtrekking van de Ethiopische strijdkrachten
uit de gebieden die ze na 6 februari 1999 hadden bezet
en die vóór 6 mei 1998 niet tot het grondgebied
van Ethiopië behoorden. Een gedemilitariseerde
zone (Temporary Security Zone: TSZ) van 25 kilometer
breed diende beide partijen te scheiden. Daarnaast leverde
UNMEE de voorzitter van de MCC, waarin vertegenwoordigers
van Ethiopië en Eritrea zitting hadden. Een speciale
taak van UNMEE was het ruimen van de talloze mijnen
in het gebied.
De Stand-by Forces High Readiness Brigade (SHIRBRIG),
onder bevel van de Nederlandse brigade-generaal P.C.
Cammaert, was in juni 2000 informeel al benaderd om
het hoofdkwar-tier en een deel van de 4.200 militairen
te leveren. SHIRBRIG is een intergouvernementeel samenwerkingsverband
van een aantal VN-lidstaten dat is gericht op het vergroten
van de snelle-reactiecapaciteit van de VN. Deze oproepbare
brigade beschikt over een ingewerkt hoofdkwartier, inzetbaar
voor de duur van maximaal zes maanden. SHIRBRIG nam
van 4 tot 18 juli met drie officieren deel aan een verkenningsmissie
van de Verenigde Naties.
De speciale vertegenwoordiger van de SGVN, Legwaila
Joseph Legwaila, werd aangesteld als Head of Mission
en was als zodanig verantwoordelijk voor alle aspecten
van de missie. De militaire component van UNMEE stond
onder leiding van de force commander, de inmiddels tot
generaal-majoor bevorderde Cammaert, die tevens voorzitter
was van de MCC. Hij werd benoemd voor de duur van een
jaar en was rechtstreeks verantwoording verschuldigd
aan Legwaila. Overeenkomstig het wapenstilstandsakkoord
werd de vredesmacht opgezet in nauw overleg met de Organisatie
voor Afrikaanse Eenheid (OAE), die bemiddeld had bij
de totstandkoming van het akkoord.
Het Nederlands-Canadees bataljon
Besluitvorming
De Verenigde
Naties benaderden de Nederlandse regering op 27 juni
2000 voor een eventuele deelname aan UNMEE. De regering
toonde zich bereid de kolonel der mariniers F.W. Hoogeland
als hoofd van het liaisonteam in de Eritrese hoofdstad
Asmara te leveren. Hoogeland arriveerde, voorzien van
een diplomatieke status, op 28 juli in Asmara om daar
tezamen met vier buitenlandse collega's de contacten
te onderhouden met de partijen in het conflict en om
de komst van een groot aantal militaire waarnemers voor
te bereiden. Een zelfde team ging aan de slag in Addis
Abeba, de hoofdstad van Ethiopië. Hoogeland werd
begin augustus aangewezen als interim hoofd van de UNMEE.
De Nederlandse regering hield eind september rekening
met de inzet van het 2e Mariniers-bataljon in Ethiopië/Eritrea,
dat op 13 september op de Hr.Ms. Rotterdam koers had
gezet naar het Middellandse Zeegebied om deel te nemen
aan de NAVO-oefening Destined Glory. De chef defensiestaf
gaf de eenheid op 30 september opdracht terug te keren
naar Nederland. Het regeringsbesluit om deel te nemen
aan UNMEE viel pas twee weken later, op 13 oktober 2000.
Enkele dagen eerder, op 9 oktober, kreeg een tweetal
Nederlandse militairen - aan wie na de ontplooiing van
het bataljon de rol van liaison bij het hoofdkwartier
van UNMEE was toebedacht - de opdracht om naar Eritrea
en Ethiopië af te reizen teneinde een Nederlands-Canadese
verkenningsmissie voor te bereiden.
Nederland besloot aan UNMEE deel te nemen in SHIRBRIG-verband
en gaf de voorkeur aan inzet in de centrale sector van
het operatiegebied. De oostelijke sector zou gezien
de warmte te veel aanpassingsvermogen van westerse militairen
vergen, terwijl de westelijke sector te lange aanvoerlijnen
en slechte terreinomstandigheden kende. De centrale
sector was verder dunbevolkt, waardoor het vluchtelingenprobleem
beperkt zou zijn. Een complicerende factor vormde de
TSZ, die hier voor een deel betwist was. De sector besloeg
hemelsbreed ongeveer 250 kilometer van west naar oost
en 200 kilometer van de meest zuidelijk locatie (Adrigrat)
tot aan de Eritrese havenplaats Massawa. De commandant
van het 2e Mariniersbataljon, luitenant-kolonel A.G.
van Ede, werd de commandant van het Netherlands-Canadian
Battalion (NECBAT) en tevens sectorcommandant. Het sectorcommando
werd uitgebreid met een Slowaakse mijnenruimcompagnie
(153 militairen), 10 Franse officieren, 76 militaire
waarnemers uit 45 verschillende landen en een aantal
politiek adviseurs.
De organisatie
van NECBAT
De SGVN vond
dat het bataljon in de centrale sector van UNMEE uit
vier versterkte compagnieën moest bestaan. Het
mariniersbataljon telde er drie en werd dan ook versterkt
met een 'compagnie' van het 2nd Battalion Royal Canadian
Regiment (530 militairen). Gezien de zeer lange bevoorradingsroutes
in het operatiegebied werd gekozen voor een concept
met vier zelfstandige compagniesgroepen die beschikten
over organieke vuursteun- en verzorgingselementen. De
drie Nederlandse compagnieën waren identiek georganiseerd:
drie infanteriepelotons en een verzorgingspeloton. Elke
compagnie kreeg de beschikking over een aantal Patria-pantservoertuigen,
terwijl aan elke compagnie secties van het mortierpeloton
en het antitankpeloton werden toegewezen. Die gezien
de geringe dreiging hoofdzakelijk als infanterie werden
ingezet. Daarnaast beschikte het bataljon over twee
verkenningspelotons, waarvan één Canadees.
De eenheid werd verder uitgebreid met een helikopterdetachement
van de Koninklijke Luchtmacht (bestaande uit vier heli's
van het type CH-47 Chinook (150 militairen) een Field
Dressing Station (45 militairen), een logistieke compagnie
(183 militairen) en enkele specialistische kleinere
eenheden zoals marechaussees, explosievenopruimers,
et cetera. De Koninklijke Landmacht leverde tot 26 januari
2001 een genie-eenheid (95 militairen) voor de opbouw,
terwijl de marine Hr.Ms. Rotterdam inclusief vier SH
14-D Navy Lynx helikopters van vliegtuigsquadron 860
(VGSQ 860) ter beschikking stelde. De Rotterdam was
niet alleen belangrijk voor het transport van eenheden
en materieel, maar ook vanwege de benodigde faciliteiten
gedurende de ontplooiingsfase zoals koel/vriescapaciteit,
medische opvang, communicatie en drinkwatervoorziening.
De ontplooiing
van NECBAT
In de eerste
week van november 2000 bracht een Nederlands-Canadese
verkenningsmissie van in totaal 63 militairen, waarvan
42 Nederlandse, een bezoek aan de centrale sector van
het toekomstige operatiegebied. Op grond van de bevindingen
van de missie werden de compagnieslocaties vastgesteld.
Het bataljons- tevens sectorhoofdkwartier, de B-compagnie
en het Nederlandse verkenningspeloton werden in Adigrat
(als enige bataljonslocatie in Ethiopië gelegen)
geplaatst. De A-compagnie kwam in Adi Quala en de C-compagnie
in May Mine. De Canadese H-compagnie en het even-eens
Canadese verkenningspeloton werden in Senafe ondergebracht.
De ondersteunende eenheden (zoals de Nederlandse en
Canadese National Support Elements) en het helikopterdetachement
bouwden hun kamp te Dekemhare, waar ook de Slowaakse
mijnenruimcompagnie en het Nederlandse contingentscommando
hun intrek namen. De bataljons-Quick Reaction Force
(QRF) per zes dagen wisselend geleverd door de A- en
C-compagnie) werd uit operationele overwegingen gestationeerd
bij het helikopterdetachement. De haven van Massawa
bleek geschikt als point of de-barkation. Vijftien chauffeurs,
drie vorkheftruckchauffeurs en twee koeltechnici van
het bedrijf Transmo Special Products BV uit Moerdijk
versterkten de transportcapaciteit van het NECBAT.
Een kwartiermakersgroep vertrok op 30 november 2000
naar het operatiegebied en richtte op de politieacademie
te Dekemhare een doorgangskamp in. Hr.Ms. Rotterdam
was toen al bijna twee weken onderweg. De eerste Nederlandse
eenheden waren op 11 december operationeel in de TSZ,
bijna twee maanden eerder dan de overige bataljons van
UNMEE uit Jordanië en Kenia. De militaire waarnemers
van de VN waren NECBAT voorgegaan in het gebied. Zij
hadden een begin gemaakt met het in kaart brengen van
de Ethiopische en Eritrese strijdkrachten, en hadden
inmiddels een netwerk van contacten met de plaatselijke
commandanten opgebouwd. NECBAT maakte hier dankbaar
gebruik van.
De operationele
inzet
Het bataljon
was van 11 december 2000 tot 11 juni 2001 operationeel
in de centrale sector van UNMEE. Aan beide zijden van
de frontlijn bevonden zich ongeveer 30.000 militairen
in loopgraven. Pal achter deze frontlinie stond een
grote hoeveelheid zware artillerie en andere moderne
wapensystemen. Op sommige plaatsen hadden de partijen
zich op niet meer dan honderd meter van elkaar verschanst.
's Nachts kropen ze onder dekking van de duisternis
soms nog dichter naar elkaar toe, onder het mom van
'orientatie-oefeningen'. In de centrale sector was de
spanning het grootst in het gebied rond Senafe, omdat
zich daar Ethiopische troepen op Eritrees grondgebied
bevonden. Hoewel de wapens zwegen, waren de mijnen -
achtergebleven als stille getuigen van de hevige strijd
- nog steeds levensgevaarlijk. Al tijdens de verkenningsmissie
was er veel aandacht voor de mijnendreiging in het gebied.
Zowel Ethiopië als Eritrea waren onder meer om
tactische redenen terughoudend met het verstrekken van
informatie over de ligging en de omvang van de mijnenvelden.
Lang niet alle routes bleken voor patrouillegang geschikt.
De VN hadden weliswaar de belangrijkste routes mijnenvrij
gemaakt, maar dat bood allerminst zekerheid dat de routes
geheel veilig waren.
NECBAT concentreerde zich de eerste weken niet alleen
op de opbouw van de kampementen, maar begon direct met
het zekerstellen van bewegingsvrijheid in het operatiegebied.
Zo werden op 3 december en 8 januari respectievelijk
de grenscorridors bij Zela Ambesa en bij de brug over
de Merebrivier opengesteld. De corridor bij Zela Ambesa
werd in eerste instantie bemand door het Nederlandse
verkenningspeloton en later door een peloton van de
B-compagnie. Nadat de Ethiopiërs zich hadden teruggetrokken,
nam een peloton van de Canadese compagnie deze taak
op zich. De H-compagnie bezette sinds 24 januari overigens
al een locatie te Tsorena. De corridor bij de vernielde
brug over de Merebrivier werd bemand door de A-compagnie.
Het verkrijgen van bewegingsvrijheid verliep overigens
lang niet altijd even voorspoedig. Eind april kwam het
bijna tot een confrontatie toen militairen van NECBAT
zich met geweld een doorgang wilden verschaffen bij
een Eritrese controlepost. Uiteindelijk blies de force
commander de actie af, maar zag Eritrea zich wel geconfronteerd
met een uitbrander van de Veiligheidsraad. De voortgang
in het vredesproces werd niet alleen bereikt door veelvuldig
patrouilleren. Op alle niveaus vond ook regelmatig overleg
plaats met de Eritrese en Ethiopische commandanten in
de centrale sector. De besprekingen dienden onder meer
om informatie te verkrijgen over de Eritrese en Ethiopische
eenheden in het gebied, om te verifiëren of de
binnen de MCC gemaakte afspraken bekend waren en om
de partijen op de hoogte te houden van de activiteiten
van NECBAT. Dit laatste bleek eens te meer noodzakelijk
toen een patrouille van de B-compagnie op 7 april door
Ethiopische militairen onder vuur werd genomen. Na overleg
met de verantwoordelijke generaal kwamen soortgelijke
incidenten niet meer voor.
De inzet van NECBAT kende één belangrijke
cesuur, namelijk 18 april 2001, de dag waarop de TSZ
door de force commander werd vastgesteld. Het accent
lag voor die datum op het monitoren van militaire activiteiten
van de Eritrese en Ethiopische strijdkrachten, zowel
binnen als buiten de TSZ. In de periode van 12 februari
tot 18 april werd tevens toegezien op de terugtrekking
van de militaire eenheden van beide landen uit de TSZ.
De exacte ligging van de TSZ bleef overigens politiek
gezien een punt van discussie, in de praktijk accepteerden
beide partijen de TSZ echter wel. Na 18 april had NECBAT
zijn handen vol aan de terugkerende bestuurders, politiefuncti-onarissen
en militie, vanaf 10 mei gevolgd door tienduizenden
ontheemden die hun woningen weer opzochten. In de maanden
mei en juni was de aandacht van NECBAT vooral gericht
op het Irob-gebied, nabij Senafe, waar een groot aantal
Ethiopische eenheden verbleven. De regering van Eritrea
weigerde de TSZ officieel te erkennen, mede omdat er
enerzijds nog steeds Ethiopische troepen in het Irob-gebied
verbleven, anderzijds omdat Eritrea grote aantallen
militie in de TSZ wilde ontplooien. Een intensivering
van de patrouillegang en de inrichting op 6 april van
een pelotonslocatie door de B-compagnie in Monoxito
zorgden voor de terugkeer van de rust in het gebied.
De pelotonslocatie te Bada (sinds 14 januari) werd op
13 april overgedragen aan de Indiase reservecompagnie.
NECBAT droeg op 11 juni 2001 de gebiedsverantwoordelijkheid
over aan een Indiaas bataljon. De laatste militairen
van NECBAT verlieten op 22 juni het operatiegebied.
De overige
Nederlandse bijdragen
Het contingentscommando
Het commando
bestond uit 29 personen. Het detachement van de Koninklijke
Marechaussee, belast met de militaire politiedienst,
vormde een apart onderdeel van het contingentscomman-do.
De marechaussees werkten vanuit Dekemhare, Adigrat en
hadden een tijdelijke post in de havenstad Massawa.
De veelheid aan taken deed de staf van de Koninklijke
Marechaussee in Den Haag besluiten het detachement met
vier personen uit te breiden.
Contingentscommandant
kolmarns J. Rijken (11 december 2000 - 11 juni 2001)
Het hoofdkwartier
van UNMEE
Twaalf Nederlandse
militairen - onder wie de force commander en het al
eerder genoemde liaisonteam - vonden een plaats in het
hoofdkwartier van UNMEE. Dit huisde in een zeven verdiepingen
tellend pastelgroen kantoorgebouw, het zogeheten Green
Building te Asmara. Nederland stelde tot 15 november
2001 een vijftal stafofficieren beschikbaar. Generaal-majoor
Cammaert bleef tot 31 oktober 2002 aan als commandant
van UNMEE. Hij werd bijgestaan door een militair-assistent.
Mine Action
Coordination Centre
Nederland
stelde van 22 mei tot 15 november 2001 drie mijnenruiminstructeurs
ter beschikking. Per 1 februari 2002 bevonden zich wederom
twee instructeurs in het ge-bied. Zij keerden op 3 oktober
2002 terug naar Nederland, omdat Eritrea sinds 31 au-gustus
het mijnenruimen in eigen beheer uitvoerde. De minister
van Defensie besloot op 23 mei 2002, op verzoek van
de VN, de Neder-landse deelname aan het Mine Action
Coordination Centre te versterken met een liai-sonofficier.
De officier, luitenant-kolonel E.J.M.E. Habets, arriveerde
op 1 augustus 2002 in Ethiopië en werd gestationeerd
in de Ethiopische hoofdstad Addis Abeba. Hij coördineerde
de mijnenruimactiviteiten langs de te demarkeren grens
door contacten te onderhouden met de betrokken partijen.
Habets keerde op 7 februari 2003 terug naar Nederland.
Het Apache-detachement
De Nederlandse
regering zegde de Tweede Kamer op 18 oktober 2000 tijdens
een plenaire zitting vier Apache-gevechtshelikopters
van het type AH-64D (een detachement van 130 militairen)
toe. De Apaches werden in Djibouti gestationeerd, waardoor
ze vanwege de afstand alleen bij zeer ernstige, langdurige
incidenten of bij een voorbereide evacuatie in actie
zouden komen (zie aparte beschrijving Djibouti). De
kwartiermakersgroep arriveerde op 5 februari 2001, het
detachement was op 25 februari operationeel. Aanvullend
hierop kwam Nederland met de Verenigde Staten en Frankrijk
tot afspraken over een gezamenlijke contingencyplanning.
Het detachement keerde op 26 juni 2001 terug naar Nederland.
Detachementscommandant
lkol R.E.P. Hagemeijer (25 februari 2001 - 26 juni 2001)
Overledenen
sgt1 K.G. Groeneveld (20 april 2001)
Bron: Nederlands
Instituut voor Militaire Historie
|