GRIEKENLAND
UNITED NATIONS SPECIAL COMMITTEE ON THE BALKANS
Duur: 21 oktober 1947 – 31 juli 1951
Krijgsmachtdeel: Koninklijke Marine, Koninklijke Luchtmacht
Aantal militairen: 5
Dodelijke slachtoffers: geen
Achtergronden
Griekenland was sinds zijn onafhankelijkheid in 1829 een economisch
zwakke en politiek verdeelde staat, waar verschillende facties
streden om de macht. Het land kende een lange geschiedenis van
politiek geweld en bittere politieke tegenstellingen. De verdeeldheid
speelde ook het verzet tegen de Duitse en Italiaanse bezetter
in de Tweede Wereldoorlog parten. Royalisten, communisten en republikeinen
streden niet alleen tegen de Duitsers en Italianen, maar ook tegen
elkaar. Uit vrees dat de communisten politiek en militair een
monopoliepositie zouden verwerven, sponsorde Groot- Brittannië
in september 1944 - tijdens de bevrijding - met succes een regering
van nationale eenheid. De communisten frustreerden echter de oprichting
van een nationaal leger en stapten vervolgens uit de regering.
Een daarop volgende communistische staatsgreep mislukte.
Het jaar 1945 kenmerkte zich door een toenemend aantal botsingen
tussen het nationale leger, dat inmiddels alsnog was opgericht,
aan de ene kant en communistische guerrilla's aan de andere kant.
In de loop van 1946 ontaardde het geweld in een burgeroorlog.
De communistische noorderburen van Griekenland - Joegoslavië,
Albanië en Bulgarije - gaven in toenemende mate materiële,
financiële en logistieke steun aan hun ideologische verwanten.
De Griekse regering deed hierover op 3 december 1946 haar beklag
bij de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties. De linkse regimes
in de buurlanden zouden zich, zo stelde de Griekse regering, door
hun steun aan de guerrillastrijders van de Griekse communistische
verzetsbeweging EAM schuldig maken aan inmenging in de binnenlandse
aangelegenheden van Griekenland. De Veiligheidsraad besloot op
19 december 1946 (resolutie 15) tot het sturen van een commissie
van onderzoek, bestaande uit vertegenwoordigers van de staten
die in 1946 zitting hadden in de raad. Op grond van het onderzoek
bleek de raad echter niet in staat een besluit te nemen over de
te volgen koers ten aanzien van de Griekse kwestie en droeg het
dossier daarom over aan de Algemene Vergadering van de VN.
Het mandaat, de taken en de organisatie van UNSCOB
De Algemene Vergadering stelde op 21 oktober 1947 met resolutie
109 (II) het United Nations Special Committee on the Balkans (UNSCOB)
in. Negen van de elf leden van de Veiligheidsraad die in 1946
zitting hadden de Veiligheidsraad, waaronder Nederland, leverden
elk twee diplomatieke gedelegeerden voor UNSCOB. De Sovjet-Unie
en Polen onthielden zich van deelname. De vier betrokken landen
werden in de resolutie opgeroepen hun meningsverschillen op vreedzame
wijze tot een oplossing te brengen. De Algemene Vergadering droeg
UNSCOB op de voortgang van de vredespogingen te volgen en op verzoek
te ondersteunen. De commissie stelde daartoe waarnemersgroepen
in, die echter vanaf het allereerste moment werden gehinderd doordat
de buurlanden van Griekenland hen de toegang ontzegden.
De gedelegeerden kwamen bijeen in Thessaloniki en later Athene
en verdeelden het werk onder een tweetal subcommissies. De eerste
subcommissie, waarin Nederland zitting had, concentreerde zich
op de waarnemersgroepen en op budgettaire zaken. De tweede subcommissie
bemoeide zich met politieke en bestuurlijke problemen, alsook
de vluchtelingen- en minderhedenproblematiek. De kosten van de
missie werden gedragen door de deelnemende landen. In de praktijk
betekende dit, dat het merendeel van de uitgaven voor rekening
kwam van de Verenigde Staten.
De commissie stationeerde de militaire waarnemers in een zevental
langs de Griekse noordgrens gelegen patrouillebases: Ioannina,
Kastoria, Florina, Kozani, Salonika, Kavalla en Alexandroupolis.
Deze plaatsen werden als uitvalsbases gebruikt voor meerdaagse
patrouilletochten, die naar gelang de begaanbaarheid van het terrein
gemotoriseerd, met lastdieren of te voet werden uitgevoerd. De
VN-waarnemers konden ook gebruikmaken van enkele door de Amerikanen
beschikbaar gestelde patrouillevliegtuigen. De omstandigheden
waaronder de militairen functioneerden, waren zonder uitzondering
erg primitief. Zelfs op de patrouillebases waren water, voedsel
en voorraden schaars en was er nauwelijks verwarming. Wegen ontbraken
of verkeerden in een zodanige staat dat reizen een levensgevaarlijke
activiteit was.
Het doel van de patrouilles was de directe of indirecte steun
van de communistische noorderburen aan hun ideologische verwanten
in Griekenland vast te stellen. Regelmatig trokken de militaire
waarnemers op met eenheden van het Griekse leger in de voorste
linie, met als gevolg dat ook zij regelmatig onder vuur kwamen
te liggen. Daarnaast hadden de waarnemers tot taak gevangengenomen
guerrillastrijders te bevragen over de aard en omvang van de genoemde
steun. Het publiekelijk bekend stellen van de schendingen van
de Griekse soevereiniteit moest Albanië, Joegoslavië
en Bulgarije ertoe bewegen de steun aan de Griekse communisten
stop te zetten. De aansturing van de militaire waarnemers geschiedde
vanaf februari 1949 door een chief observer, de Britse brigade-generaal
H.W.D. MacDonald.
Rond dezelfde tijd begon het Griekse regeringsleger - met uitgebreide
materiële en financiële hulp van de Amerikanen - het
conflict naar zijn hand te zetten. In een serie offensieven werden
de communistische rebellen zware verliezen toegebracht. De geleidelijke
verbetering van de veiligheidssituatie langs de Griekse noordgrens
die hieruit volgde, en de alsmaar oplopende kosten van de VN-operatie
zelf, maakte een inkrimping van de waarnemingsmissie in 1950 wenselijk.
Het aantal waarnemers daalde gefaseerd van 41 naar 36 in april
1950 en naar 24 in juni van dat jaar. Een verdere vermindering
van het aantal waarnemers naar 15, werd met het oog op het uitbreken
van de oorlog in Korea een jaar uitgesteld. De commissie wenste
de communisten niet in de kaart te spelen nu de aandacht was afgeleid
door de gevechten op het Koreaanse schiereiland. De Algemene Vergadering
besloot in november 1951 op verzoek van Griekenland de missie
(resolutie 508A (VI)) te beëindigen.
De Nederlandse deelname aan UNSCOB
Nederland stelde vanaf 21 oktober 1947 twee gedelegeerden ter
beschikking van de commissie; de diplomaat J.M. de Booy (oud-marineofficier
en voormalig minister van Scheepvaart en Visserij, en Marine)
en luitenant-kolonel der mariniers b.d. J.J.A. Keuchenius als
zijn plaatsvervanger. De Booy was van mening dat Nederland niet
achter kon blijven met het sturen van waarnemers. Vooruitlopend
op het besluit van de minister van Buitenlandse Zaken C.G.W.H.
van Boetzelaer van Oosterhout, liet hij deze weten aan welke eisen
de waarnemers moesten voldoen. Een grondige kennis van de Franse
of Engelse taal achtte hij zeer wenselijk. De waarnemer diende
daarnaast bij voorkeur één Balkantaal te beheersen.
Hij mocht niet ouder zijn dan veertig jaar en moest bestand zijn
tegen ontberingen. Van Boetzelaer oordeelde dat "Nederland
wel bereid is personen aan te wijzen, doch dat Nederland niet
bereid is hiervoor kosten te dragen". Dat was volgens hem
een taak voor de VN. De Nederlandse vertegenwoordiger moest binnen
UNSCOB alsnog maar aangeven dat Nederland niet over geschikt personeel
voor het vervullen van dergelijke functies beschikte. Eind februari
1948 werd door De Booy het eisenpakket bijgesteld. Kennis van
de Balkantalen was niet langer nodig, zolang de waarnemers maar
"sportief, normaal ontwikkeld en een goede plichtsopvatting
hadden." De ministerraad besloot een maand later echter geen
waarnemers te sturen. De Booy gaf niet op en wist Van Boetzelaer
te overtuigen het uitzenden van waarnemers nogmaals binnen de
ministerraad te agenderen. Op 19 april 1948 stemde de raad alsnog
in met het zenden van twee waarnemers.
De eerste twee waarnemers, kapitein der militaire luchtvaart J.
Nix en luitenant-kolonel baron I.L.D. Sirtema van Grovestins,
arriveerden in juni 1948 in Griekenland. Laatstgenoemde keerde
een jaar later terug naar Nederland. Nix kreeg daarop gezelschap
van drie andere Nederlandse officieren. Het merendeel van de getrouwde
waarnemers liet hun gezin overkomen naar Griekenland. Zo ook twee
van de vijf Nederlandse militairen. De vrouwen en kinderen trokken
in bij de mannen op de verschillende patrouillebases. De Nederlandse
waarnemers fungeerden in veel gevallen, vanwege de neutrale opstelling
van Nederland in het conflict, als voorzitter van de waarnemersgroepen.
Dat het werk van de waarnemers niet zonder gevaar was, bleek wel
uit het volgende incident. De observatiegroep van kapitein Nix
betrapte in 1949 midden in de nacht guerrilla's die probeerden
vanuit Albanië de Griekse grens over te steken. Tegen de
ochtend werd de observatiegroep beschoten, Nix bleef - ondanks
dat de kogels hem om de oren vlogen - op zijn plek zodat hij met
eigen ogen kon zien hoe de guerrilla's weer naar Albanië
trokken. Door een Griekse verbindingsofficier werd hij vervolgens
in het dagblad de Herald de hemel ingeprezen. "To the admiration
of the Greek People and the Greek Army, I would like to add the
admiration of myself, a humble lieutenant, who personally witnessed
and admired the devotion to his duty of this excellent representative
of the Dutch People. He will forever remain in the minds of the
hardy and fearless Greek commando troops as an example."
De Nederlandse gedelegeerde De Booy keerde in september 1948 terug
naar Nederland. De positie van De Booy bleef ruim een jaar vacant.
Eind 1949 arriveerde als opvolger de Nederlandse ambassadeur P.C.
Visser. Keuchenius, die in die periode de functie van De Booy
waarnam, had enkele maanden eerder uit frustratie over de randvoorwaarden
van het werk zijn ontslag ingediend. In april 1950 daalde het
aantal Nederlandse waarnemers van vier naar drie. Zij keerden
in juli 1951 terug naar eigen land. De missie was daarmee voor
Nederland beëindigd.